| |
| |
| |
Hagel
Etalages.
Ik heb zoo juist de wassen mannequin bekleed
met 'n kostbaar crêpe-georgette kleed
en dacht toen aan Mies van het baby-vak
waar 'k gisteren over liefde mee sprak.
Zij was toen zoo stil als een wasfiguur
en zeker zoo mooi. Maar 't is te duur
voor ons om aan trouwen te denken.
Bestaanszekerheid kan de baas òns niet schenken,
al zie ik hem Zondags op de eerste bank,
knielend en kruisend, zijn ‘God zij dank,
dat mijn zaak nog zóó blijft rendeeren’,
aan preekstoel en pilaren smeeren.
Ik heb zoo ongeveer becijferd
dat hij, voor vijftien mille jaarlijks, ijvert
om zaak en gezin naar vermogen te leiden,
zijn dochter is dan ook niet te verleiden,
zij leert bij de zusters op het pensionaat
(maar Mies móet vaak 's avonds laat over straat)
om dan, aan de R.K. Universiteit
tot stem van gezag te worden opgeleid.
Wij werkten een week na voor d'uitverkoop,
voor 'n extratje geeft ons dat zeer weinig hoop
en Mies, die de arbeidsinspectie wel in wilde lichten
moest voor de dreigende blik van den chef mokkend zwichten
(want spreekt ze, dan wordt ze er uit gebonjourd
en de inkomsten thuis waren toch al beroerd),
maar inwendig schold ze 'm voor ‘rotvent’ en ‘darm’,
‘Van mijn part wordt ook de baas 'ns straatarm
en komt in “Franciscus”, de bond der bedienden,
waar d'heilige armoe zoo ruim is te vinden’.
Op de uitverkoopsdag viel er geen van ons flauw,
maar de tweede streken een drietal al gauw
| |
| |
het vaantje en mochten - om good will - naar buiten
(‘Frag' nicht warum’ hoort men opgewekt fluiten):
'n half uur fietst iederen morgen de eene,
en Rie helpt veel thuis, want de open beenen
van moeder eischen toch zoo veel zorgen
en Corrie zal zeker vandaag of morgen
wel in het geheel niet meer verschijnen,
want om haar mond de strakke lijnen
en het afgetobd en moe gezicht
heeft al onze dames reeds heim'lijk gesticht.
Vanavond vergadering van onzen bond
We pleiten dan met onze mond, onze mond,
die de waarheid moest schreeuwen den baas in 't gezicht,
hij, die in de kerk door houding ons sticht,
daarbuiten houdt hij zich steeds van den domme,
want handel is handel, 't kan hem wat verdommen
of wij al wat leut'ren van de encycliek,
jij, jij werknemende k-katholiek!
JOR. MÜNZEBROCK.
| |
Toekomstmuziek.
De jaarlijksche politieke retraite der R.K. Staatspartij is de meest trieste vertooning, die zich denken laat. Vooreerst, omdat men er zich uitslooft in het trekken van radicale conclusies, althans voor de staatspartij radicaal, terwijl niemand er op peinst, in de praktijk ook maar eenigszins met deze conclusies rekening te houden. Vervolgens echter, wijl daar telkens weer blijkt, hoe, die zich ‘jongeren’ noemen en de mond vol hebben over sociale hervorming en politieke eerlijkheid, tenslotte niets anders zijn dan baantjesjagers, die omwille van een kruiwagen hun steeds luid verkondigde idealen verkwanselen en te grabbel gooien. Dit laatste heeft zich wellicht nooit duidelijker geopenbaard, dan op de politieke retraite van dit jaar. Want hoe kan een - om nog éénmaal dit ongelukkige woord te gebruiken - ‘jongere’, die werkelijk overtuigd is van wat hij eischt en proclameert, zich zonder protest neerleggen bij de keuze van v. Dal als zijn vertegenwoordiger, v. Dal, die even ver van hem afstaat als Ruys de Beerenbrouck. Het wordt wel moeilijk, te blijven gelooven in de goede trouw der staatspartij, waar zij een grap van dergelijk grof allooi uithaalt. Want men kan toch niet veronderstellen, dat de staatspartij de mentaliteit van haar gezalfde niet kende, daar men dan tevens zou moeten aannemen, dat het bestuur der staatspartij de Maasbode niet leest - ondanks dit alles echter, ondanks
| |
| |
de, naar alle waarschijnlijkheid, opzettelijke negatie hunner ideeën en verlangens, hebben slechts enkele ‘heethoofden’ voor een verdere samenwerking bedankt; de rest der ‘jongeren’ zweeg en bleef ter retraite, alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
Het dient toegegeven, dat hun kansen voor de toekomst, die in deze tijden donker is, nietwaar, gestegen zijn, dat zij de achting en de lof hebben gewonnen van heel dat heir van afgetakelden, wier haar vergrijsd en wier geest verschrompeld is in de politiek. Zeer zeker is hun stilgekoesterde hoop, eenmaal zetels te bezetten, gerechtvaardigd. Maar, wee het lieve vaderland - en wee het arme volk, dat van deze mislukkelingen en afvalligen alles verwachten moet.
XAVIER OPTENOORD.
| |
Over het eigendomsrecht
zegt Mgr. von Ketteler, bisschop van Mainz (1850-1877):
‘De foutieve leer betreffende het starre eigendomsrecht is 'n voortdurende zonde tegen de natuur, daar ze niet inziet hoe onrechtvaardig het is dat hetgeen God voor de voeding en kleeding van alle menschen bestemd heeft, gebruikt wordt tot bevrediging van de onmatigste hebzucht en de buitensporigste weeldezucht,
daar ze de edelste gevoelens in het menschelijk hart onderdrukt en 'n hardheid en gevoelloosheid tegen de menschelijke ellende opwekt als ze onder de dieren nauwelijks te vinden is;
daar ze 'n voortdurende diefstal voor recht verklaart; want zooals de heilige Kerkvader zegt is niet alleen hij, die aan anderen toebehoorende goederen steelt 'n dief, maar ook hij die goederen, die aan anderen toebehooren, voor zich zelf achterhoudt.
De beruchte uitspraak: “eigendom is diefstal”, is niet heelemaal 'n leugen, naast 'n groote leugen bevat hij tegelijkertijd 'n vreeselijke waarheid. Met spot en hoon kunnen we hem niet meer terzijde stellen. Wij moeten de waarheid in die uitspraak vernietigen, zoodat hij weer geheel en al leugen wordt. Zoolang er nog 'n gedeelte van waar is, kan deze uitspraak de wereldorde omver gooien.’
Paus Gregorius de Groote (590-604) schrijft:
‘De aarde is gemeenschappelijk voor alle menschen en voor allen samen brengt ze voedingsmiddelen voort. Tevergeefs betuigen zij die zich de gemeenschappelijke gave Gods toeeigenen dus hun onschuld, zij bezondigen zich aan het leven van hun medebroeders, wanneer zij hen niet mededeelen van hetgeen zij ontvangen hebben. Zij begaan dagelijks 'n moord aan iedere arme die ten ondergaat, omdat ze voor zich hielden hetgeen de arme noodig had.’
Is het niet intreurig dat 'n zoo oude uitspraak nu actueeler is dan toen hij voor het eerst neergeschreven werd?
| |
| |
| |
De strijd tegen het neo-malthusianisme.
De kruistocht tegen het Neo-Malthusianisme gaat onvermoeid voort. Sommige predikanten blaken zóó van 'n heilig vuur, dat ze geen preek meer houden zonder tenminste even op dit onderwerp in te gaan, en 'n enkele was zelfs ‘onsmakelijk’ genoeg om op Kerstnacht 'n volledige sermoen tegen het Neo-Malthusianisme te houden. Dat alle vastenmeditaties er minstens gedeeltelijk over handelden is een ieder natuurlijk duidelijk.
Dat deze strijd gevoerd wordt is noodzakelijk, en dat hij krachtig gevoerd wordt: de statistieken bewijzen hoe noodig het is - maar er wordt toch ook nog op andere manieren gezondigd en de strijdenden voeren de oorlog meestal wel wat eenzijdig en oppervlakkig.
Dat de vaders en moeders, speciaal die van groote gezinnen, bijna unaniem zeggen: ‘de pastoor heeft gemakkelijk praten!’ en dat zij de leer der Kerk als 'n haast ondragelijk juk voelen, duidt erop, dat er iets hapert en de predikanten in hun strijd wat buiten de praktijk staan en een belangrijke factor: de economische toestand, over het hoofd zien.
De toestanden zijn voor velen zoo, dat 't kinderijk gezin practisch 'n onmogelijkheid is. Hoeveel verloofden verkeeren niet in de onmogelijkheid om te trouwen? De goederen der wereld zijn zóó verdeeld, dat 't huwelijk voor honderdduizenden letterlijk onmogelijk is en voor millioenen te zware lasten meebrengt.
Begrijpen sommige predikanten dan niet, dat de man, die tobt en slooft voor 't allernoodzakelijkste en z'n grootere kinderen op fabriek en kantoor van zich ziet vervreemden en geestelijk ten onder gaan, slechts hoon of medelijden voelen kan, wanneer er over 't blije groote gezin gesproken wordt, of hem nog 't verwijt treft dat hij ‘maar’ acht kinderen heeft?
Er wordt door allen gepreekt over de tegennatuurlijkheid van het Neo-Malthusianisme, maar wie preekte er over die, waarachtig toch ook in de praktijk voorkomende, wraakroepende zonde: het onthouden van het rechtvaardig loon?
't Schijnt dat sommigen 't verband niet zien kunnen tusschen deze twee zonden, en niet begrijpen willen hoe licht de eene tot de andere voert - toch is het in de Catechismus duidelijk genoeg aangegeven. Kennen zij de werkelijkheid niet voldoende of sluiten ze de oogen opzettelijk, omdat er op dit terrein voetangels en klemmen liggen?
Zeker is echter, dat 'n bestrijding die bepaalde facetten van het kwaad niet aanpakt, vruchteloos moet blijven, zoodat het getal der niet-geborenen stijgen zal.
Pater Vincent Mc Nabb O.P. heeft over dit onderwerp het volgende gezegd:
‘Heeft 'n arme drommel, die zijn bestaand gezin op de meest armzalige manier zelfs niet kan voeden, kleeden en herbergen en die men dan zegt dat de natuurwet hun verbiedt in te grijpen in de vermeerdering van zijn lasten, niet het recht om te
| |
| |
vragen of het opzettelijk ingrijpen in de arbeids- en loonsverhoudingen niet evenzeer immoreel is, daar arbeid en loon hem, toch eveneens op grond van 't natuurrecht, toekomen?’
En hij voegt er verder aan toe:
‘Ouders, die zich niet in staat zien om 'n gezin van acht of tien personen in twee of drie kamers te onderhouden, kan men maar niet eenvoudigweg met krijschende verwijten wijzen op het lot van Onan.’
Uitvaren tegen het kwaad, en speciaal tegen deze zonden, heeft geen zin en is vruchteloos, wanneer we niet eerst de materieele grondslag helpen leggen waardoor de afzonderlijke mensch en het gezin, gemakkelijker de tien geboden kunnen opvolgen.
K.G.
| |
Liever Turksch dan Paapsch!
In ‘Stemmen des Tijds’, een ‘maandblad voor christendom en cultuur’ opent de Revius-kenner Dr. W.A.P. Smit een eigen ‘Kroniek der Poëzie’, die hij reeds dadelijk inzet met een leidende beschouwing over ‘het probleem der christelijke poëzie’, zooals zich dat reeds geruimen tijd liet gelden in het tijdschrift ‘Opwaartsche Wegen’. Na uitvoerig te hebben gewezen op de onchristelijke elementen in de moderne letterkunde, en na gratis te hebben verondersteld, dat deze elementen onmogelijk te kerstenen zouden zijn, vervolgt Dr. Smit zijn beschouwing met deze woorden:
‘Verscheidene onzer dichters zien er blijkbaar niet tegen op, hun verzen te publiceeren in tijdschriften, waar zij absoluut niet thuis hooren, vooral in die der Jong-Katholieken: “Roeping” en “De Gemeenschap”.
Jan de Groot en Gabriël Smit zijn er kind aan huis, maar ook Leo van Breen, G.J. van Geuns en Jan H. Eekhout trof ik er min of meer geregeld aan. A.J.D. van Oosten durf ik niet meer tot de onzen rekenen.
Ik kan dit alleen verklaren als een poging om persoonlijk uit het isolement verlost te worden en voor zijn eigen werk in breeder kring waardeering te vinden, maar deze vorm van assimilatie is naar mijn meening volstrekt verwerpelijk. Dat men zijn verzen niet uitsluitend in het eigen orgaan publiceert, maar er ook plaats voor zoekt te vinden in de neutrale tijdschriften, kan ik niet anders dan toejuichen, al zijn we nog te zwak om onze krachten te versnipperen, zoodat concentratie geboden blijft. Maar als men zoozeer het wezenlijke van de eigen groep en den eigen geest uit het oog verliest, dat men geregeld meewerkt aan tijdschriften, die positief en principieel een daarmee strijdige levensbeschouwing voorstaan - dan doet me dat onwillekeurig aan als een verraad tegenover het eigen beginsel en een stilzwijgende erkenning van minderwaardigheid.’
Wanneer op zoo nadrukkelijke wijze wordt betoogd, dat medewerking aan een neutraal blad toe te juichen is, indien men maar niet aan katholieke bladen medewerkt - (de heeren zijn nog altijd liever Turksch dan Paapsch!) - verwondert ons wel
| |
| |
eenigszins de gedragslijn der redactie van de ‘Stemmen des Tijds’, die deze tirade van Dr. W.A.P. Smit onmiddellijk deed achtervolgen door een bijdrage van.... Professor Dr. Gerard Brom van de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen.
Het is een eenzijdig monsterverbond, waarbij de katholiek alleen mag fungeeren als gast!
A.v.D.
| |
Chefs.
De eerste is een aan-marcheerend leger, druk en vol overmatige gebaren. Hij heeft aan alle kanten oogen, en in alle kapittels stem. Hij is zeer bij-de-hand, echter niet altijd slim. Hij bombardeert zijn personeel met overwerk-uren en vloekt anderzijds als een barstende granaat, wanneer men hem daar vergoeding voor vraagt. Hij is van nature niet chagrijnig en om zijn menschen toch niet te verwennen, haalt hij dit tekort op met donderpartijen over de minste fout, zonder zich moeilijk te maken over omvang of oorzaak. Hij is een aanhoudend offensief. Maar terwijl hij zijn boterhammen eet tijdens de lunch, wordt hij mak als een koerduif, die men uit de hand voert en over den kop krauwt. Hij gaf iemand 3 dagen extra vacantie, toen deze op een dag lachend op zijn bureau-deur klopte na zijn tweede kop koffie. Alleen maakte hij het beding dat de bevoorrechte het niet aan zijn collega's zou vertellen, uit angst dat nog weer iemand hem in de veeren zou grijpen. Thuis is hij de tweede persoon, maar niet ongelukkig en lijdt hij in lichten graad aan drankzucht. Door elkaar genomen mag men hem nog wel.
De tweede is een hooge toren, door telefoon-draden aan het aardrijk verbonden; een telefoonmast. Hij is nimmer te bereiken langs den menschelijken weg van vleesch en bloed; daartoe moet hij eerst aangesloten worden. Men belt hem op zooals men een bergbewoner opbelt en ontvangt soms gehoor van den top. Contact met de wereld bestaat voor hem in het bedienen van een reeks knoppen op een plankje, zijn plaats in de lift laat hij reserveeren, nog nooit heeft men hem met een lagere beambte samen gezien, ook chauffeert hij zelf. Hij heeft wat men zou kunnen noemen het bezit vàn zichzelf vóór zichzelf gecentraliseerd in zichzelf. Hij is de toren boven allen. Maar bij zijn vrouw thuis is hij een gummi-popje, dat piept als men er in knijpt, en wanneer de telefoon gaat stuurt zij hem naar de gang om te luisteren.
De derde is een poliep, overal heeft hij zich ingewerkt en het is niet mogelijk dat hem iets ontgaat. Daarenboven bezit hij sadistische neigingen, hij kwelt zijn ondergeschikten herhaaldelijk, zij het ook niet voortdurend; omdat het hem anders geen nieuw genot zou verschaffen. Onder het sloopendste zenuw-werk komt hij naast iemand staan toekijken en zegt daarbij niets; of hij laat van verre duidelijk bemerken dat hij iemand een kleine domheid heeft zien begaan en becritiseert hem daar dan uitvoerig over, waar allen bij zijn. Hij snoeit op de vacanties het halve uur dat men te laat gekomen is en
| |
| |
weigert een vrijen middag omdat hij plotseling werk voor den vrager uitgedacht heeft, waarbij deze niet gemist kan worden. Hij is het, die lachend de loon-verkorting aan zijn typiste dicteert en deze mededeeling dan persoonlijk op de tafels zijner ondergeschikten komt leggen, genietend van de angst waarmede men ze leest, de angst voor het mogelijk ontslag, dat ze had kunnen bevatten. Hij heeft thuis een zoon, die op hem gelijkt en een vrouw, die zich in geen achttien jaar meer met hem heeft ingelaten uit vrees voor de tweede baby.
De vierde is een doorloopende vlam. Hij zuigt zijn employé's mede op, dat is te zeggen: hij stimuleert hen tot een actie, die verslindt maar tevens verwarmt. Zijn eerlijke bevel belast hen maar zelden te zwaar en als het eens mooi weer is, geeft hij een van de bleeke postloopers soms een boodschap in de stad. Hij is overal tegelijk maar nergens in den weg en wat hij ziet, beoordeelt hij niet enkel naar het voorkomen. Hij is niet zoo, dat men het extra-goed bij hem heeft, maar evenmin geeft hij reden tot klagen. Van wat hij zaait, oogst hij honderd procent, omdat hij rekening met ieders gevoelens en uithoudingsvermogen houdt. Dit is bijna niet te gelooven, toch is het zoo. Hoe het bij hem thuis is weten zij niet, slechts eenmaal heeft iemand hem zien loopen met een zeer jong mooi vrouwtje, een vlindertje. Hij heeft soms last met de directie over zijn gematigd optreden onder zijn afdeelingspersoneel.
De vijfde daarentegen weet zich gehaat te maken zelfs bij zijn principalen, die hem echter niet wegdoen omdat hij een uitstekend verkooper is en zij sedert zijn aanstelling driekwart minder belasting betalen dan voorheen, daar hij een even uitstekend ontduiker is. Men zou hem Chef-van-kwade-zaken kunnen noemen. Hij heeft een theorie ontworpen over een bestaande corruptie onder de beambten en aan de directie beloofd te zullen bewijzen dat zij schuldig zijn en hij gelijk had met de maatregelen die hij tegen hen nam. Hij leeft er van, hun spitsvondige laagheden te leveren en hen met een kalmen glimlach te straffen voor fouten die zij niet begaan hebben. Dit weet hij te verantwoorden, door theoretisch aan te toonen, dat niemand anders dan de gestrafte er belang bij kon hebben de fout te maken. Hij slaagt er daardoor in, allen te overdonderen en doet de rest met behulp van een paar verraders. Men heeft hem nog nooit enthousiast gezien, dan op het oogenblik waarin hij een slachtoffer in kennis stelt met zijn direct ontslag. Op een morgen is hij ziek van huis gekomen om één jongen te ontslaan en toen weer naar bed teruggekeerd. Toen de Bond er zich mede bemoeide, dreigde hij alle employé's met werktijdverkorting als zij niet onmiddellijk hun lidmaatschap verbraken. Hij is met een veel oudere vrouw getrouwd en heeft haar eenige ongehuwde zuster als permanente logé in huis. Dat is de eenige verontschuldiging die voor hem bestaat.
| |
| |
De zesde is de gearriveerde proleet. Hij reed vroeger met een wagen door de stad waarop hij meubelen en behangselpapieren rondbracht. Hij klom op naar een fabriek van suikerwerken, waar hij voorman werd, omdat hij goed met de meisjes op kon schieten. Hij vree naar de een'ge dochter van een kleinen bakker en sloofde zich uit met heerendiensten voor de gegoede leden van de Burgerwacht, waarvan hij deel uitmaakte. Lang liet men hem niet wachten, hij kreeg een plaats als chef op een loonzagerij. Hij trouwde toen en reorganiseerde de zagerij door jongens van dertien jaar in de plaats te zetten van de volwassen arbeiders en met deze kinderen wist hij evenveel loon te verzagen als voordien, en hun verdienste grootendeels als leergeld in te houden.
Dit voltooide zijn succes in de betere kringen en spoedig daarop kwam hij aan zijn tegenwoordige zaak, waar hij 't goed heeft. In de typisten-afdeeling spuwt hij nog wel eens op den grond, maar in de kamer van den directeur durft hij zelfs den neus niet te snuiten. Als hij op zijn kantoortje zijn stenografe dicteert, doet hij het gordijn dicht en de deur op slot. Het is altijd dezelfde. Men heeft gehoord dat hij van huis-uit godsdienstig moet zijn, maar op een groot kantoor kan men daar natuurlijk niets van bemerken. Hij krijgt nu reeds last van een buikje en naar het zich laat aanzien over eenigen tijd ook van zijn maag. En hij heeft een bijnaam die hier niet vermeld kan worden.
A.J.D.
| |
Neocynisme.
Het Jaarboek ‘Erts’ bracht, aan het einde van 1929, een verrassing, die wij redelijkerwijze niet verwachten mochten. Het was een ‘Gebed om een harden dood’, gedicht door Edgar du Perron, die voorheen onder den weinig verradenden schuilnaam Duco Perkens had rondgelummeld in de Belgische letterkunde ‘d'expression flamande’ en die zich in een beperkten, doch invloedrijken vriendenkring den roem verworven had van een oorspronkelijke geest te zijn. Sinds 1929 heeft de heer du Perron weinig meer gedaan dan dezen roem op trieste wijze overleven, maar hij is erin geslaagd, de gedoofde bezieling te bedekken onder zulk een aschhoop van goedkoope bitterheden, dat een kankergraag slimmeling als Jan Greshoff, verbaasd over zooveel verwantschap met zichzelven, nog altijd niet nalaten kan, te spreken van de ‘generatie van Slauerhoff, Marsman en E. du Perron’, wanneer hij bedoelt te zeggen: ‘mijn eigen onmiddellijke opvolgers in de overigens lamlendige letterkunde van het gelijkvloersche Nederland’.
Doch zelfs deze ijverige propagandist is ontzet door de omstandigheid, dat Du Perron ‘school maakt’, zooals hij dat noemt, wanneer hij eigenlijk bedoelt te zeggen, dat ook andere jongelieden, evenals de heer Du Perron, bezig zijn een stapeltje asch te strooien over hun sinds lang verstorven geestdrift. De originaliteit des heeren Du Perron is er eene, die zich kwalijk laat herhalen, en ze zou even vervelend worden als het zevende
| |
| |
deel der volledige werken van den ouden heer Smits (= Mark Prager Lindo!), ware het niet, dat de dichter Du Perron zijn grappigheid handhaaft aan den ernst van andere menschen. Hij valt Dirk Coster maandelijks lastig met een goedkoop mixtum van tweedehandsche zuren, maar hij doet dit niet uit behoefte, de gedachten van Dirk Coster te vervangen door vruchtbaarder ideeën; hij doet het alleen, omdat hij zonder Dirk Coster totaal niets zou zijn dan de ledige windbuil, die hij ook nu nog herhaaldelijk schijnt. Voor zoover men hem positieve bedoelingen mag toeschrijven, wil de heer Du Perron de overbodigheid aantoonen van al datgene, wat door ethisch-aangelegde persoonlijkheden voorheen werd gekenschetst als ‘het hoogere in den mensch’. Hij moet er een onverzettelijken hinder van hebben, dat andere lieden iets hoogers in zichzelven ontwaren, terwijl hij zelf alleen en altijd maar E. du Perron is, voorheen Duco Perkens, die voor zijn, ook overbodig, genoegen, wat heeft rondgelummeld in de Belgische litteratuur ‘d'expression flamande’.
Het steekspel van den heer du Perron tegen ‘het hoogere’ was een tijdlang aan te zien als een verfrisschend intermezzo tusschen de al te groote zwaarwichtigheden, waardoor de hedendaagsche letterkunde zich liet overladen. Het overtrof in geestigheid de gesystematiseerde flauwiteit van den totaal aftandschen dichter Jan Greshoff, wiens critische vaardigheid slechts de keerzijde is van het gemak, waarmede hij vergat, dat al zijn verzamelde gedichten niet in staat bleken, een voldoende krachtig voetstuk te vormen voor de aangeboren plompheid, die hij op 's levens wegen meevoert. Het neo-cynisme van den heer du Perron was door zijn stelselmatig ‘gebrek aan ernst’ zelfs een prettige aanvulling op het benauwende gebrek aan humor, waarmede zijn tegenwoordige compagnon Menno ter Braak de levensproblemen te lijf ging. Maar dit reactie-verschijnsel was niet bestand tegen den duur.
Piet Paaltjes is zoo wijs geweest, op tijd te sterven en slechts een klein bundeltje cynische verzen te schrijven. Zijn matigheid in het cynisme heeft zijn talent gered. Op den langen duur ware ook hij ongenietelijk geworden, zooals de heer du Perron thans volop bezig is, te doen. Ziet men diens naam in een tijdschrift, zoo is dat reeds een voorbereiding op het genot van aangelengd citroenzuur, door lieden met een slechten smaak als ‘kwast’ verheerlijkt. Het schijnt de hoogste eerzucht van den heer du Perron te zijn, ook voor een kwast te worden gehouden en gaarne zouden wij hem zwijgend dit genoegen aandoen, ware het niet, dat hij sedert eenige maanden zijn gemaakte kwasterigheid kwam aandienen als den superlatieven levensvorm van den twintigsteeuwschen Nederlander. Gebrek aan ernst kan in ons vaderland nuttig zijn onder vele omstandigheden; - beoefend als dogmatische levenspractijk blijft het niet mooi staan. Het cynisme van den heer du Perron is niet langer voor schrijver en lezers een bijzonder bruikbare verpoozing, het is een zaak geworden van persoonlijk zelfbehoud.
| |
| |
Dit cynisme wordt verkondigd als een heilsleer, met alle benepenheid, die in het sectarische bereikbaar kan worden gevonden. Het heeft zijn profeet in du Perron, zijn apostel in Greshoff, het tracht vandaag zijn martelaar te vinden in Jan Engelman. De dichter van ‘Sine Nomine’ heeft in zijn letterkundige kronieken immers niet ontveinsd, dat hij door den schrijftrant van E. du Perron vaak gecharmeerd was, en het gemis aan waarachtige zielsbeweging daarin achtte hij klaarblijkelijk opgewogen door de prettige vlotheid en de soms bijtende formuleering, die het ‘gebrek aan ernst’ doen onderscheiden. Zelfs liet hij niet na, den indruk te wekken, als zou het mergeloos cynisme van de gebrekkigen aan ernst hem sympathieker zijn dan het soms langwijlig uiteengezette complex van gemoedsbezwaren, dat in het maandblad ‘De Stem’ en het annexe ‘Critisch Bulletin’ tot regelmatige uitdrukking komt. Eerst toen het epigonendom achter de cynici aanglom als de zilveren slijmdraad achter een kruipende slak, heeft Engelman de walging te kennen gegeven, die hij, uit den aard zelve van zijn dichterschap, moest voelen bij aanraking met ‘de nuchteren’, voor wie de geheimen des levens eerst respectabel worden, als zij er moppen over kunnen tappen.
Het April-nummer van ‘Forum’ bevatte van de hand des heeren du Perron een antwoord aan Jan Engelman, waarin de opzettelijke cynicus zijn wederpartij voor de vraag stelt:
Uw buitelingen tusschen paradijzen
met als eindhaven toch een kleev'rig bed -
moet men niet dom zijn, om zoo nauwgezet
steeds weer een nieuwe soort hemel aan te krijsen?
Was een verdediging van het dichterschap ooit hooger gewenscht dan nu de dichterlijke zegswijze zelve misbruikt wordt om zulk een platitudie van den geest op rijm te zetten? Inmiddels is iedere verdediging teger den heer du Perron overbodig. Zij zou breken op zijn gebrek aan ernst, dat jaar en dag zijn eenige deugd is geweest en dat hij niet wegnemen kan, zonder zichzelf te doen verdwijnen. Hij leeft bij genade van deze privatie en het laatste sacrament, dat die genade hem verschaffen kan, zal zijn, dat de duivel weigert zijn ziel te ontvangen, dewijl zijn voorgewende bedorvenheid te weinig serieus is geweest om dienst te kunnen doen als een strafbare zonde.
Niettemin kan het noodzakelijk zijn, te wijzen op het beginselmatig antidichterlijk karakter van den hedendaagschen spotlust, zooals die door E. du Perron wordt bevredigd. Hij komt er zelf loslippig voor uit, en met trots:
Wij spreken werklik niet dezelfde taal;
ik ben geen dichter, dat staat vast,....
Wanneer daar epigonen opstaan, doet het er voor de dichtkunst weinig toe, wiens epigonen zij zijn; immers zij zullen kwijnen aan hun impotentie.
| |
| |
Doch wanneer daar een geestesgesteldheid wordt gekweekt en aangemoedigd, die den groei van jonge talenten verstikt, en wanneer deze mentaliteit wordt verheerlijkt als de bij uitstek hedendaagsche, is het niet nutteloos te pleiten voor de schoone dwaasheid der bezieling en den diepen ernst der geestdrift, die, zich gewonnen gevend aan ons heimwee naar een paradijs, zichzelf hervinden zullen in schoonheid. En moest een kleverig bed de beschamende eindhaven zijn, zooals de heer du Perron, met grooter welbehagen dan hem siert, voorspelt, dan nog is de lyrische omweg daarheen te verkiezen boven het stuitende gebaar van den cynischen nuchterling, die zonder ontzag voor zijn omgeving in het openbaar zich van zijn ondergoed ontlast, om, tegelijk met de matte kleur van zijn naaktheid ook de schande zijner onvruchtbaarheid te vertoonen. Want de heer du Perron is niet cynisch, omdat die houding hem een positieve kracht verleent, hij is het slechts, omdat hij het vermogen mist tot geestdrift.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
De duikboot.
De Sint Agnesklok is een van de ontelbare parochieblaadjes, waarop de geloovigen van katholiek Nederland week aan week worden vergast. Er zijn verschillende St. Agnesklokken, doch slechts één daarvan heb ik op het oog, n.l. de Haagsche, waaraan Pater H. de Greeve S.J. een trouw medewerker is. Deze bekende Pater H. de Greeve S.J. begint in bedoelde Klok een rubriek, getiteld ‘Door de Periscoop’, waarin de schrijver rondspeurt naar de levensverschijnselen om deze welsprekend en deskundig te beoordeelen. Een van de verschijnselen, die Pater de Greeve bestudeert, is de film en zoo geschiedde mij enkele malen, dat Haagsche lezers mij een Klokjen zonden, waarin de mijmeringen van Pater de Greeve met blauw waren aangestreept. Ik heb nooit op deze zendingen gereageerd, omdat het geschrijf over film van Pater de Greeve op frappante wijze ‘stond in het teeken van’ de goede bedoeling, die kennis tracht te vervangen. Dit soort goede bedoeling is erg vervelend en, waar zij zich uit in goedkoope geestdrift en bravige zelfgenoegzaamheid, is het zelfs irriteerend. Om al deze redenen en met beter werk in petto heb ik het onbelangrijk gepreek in de Haagsche Klok met groot gemak voor kennisgeving aangenomen.
Maar zie, nu krijg ik van verschillende zijden een knipsel, dat eenige aandacht verdient, omdat de Pater in zijn lofwaardigen ijver en minder lofwaardige onwetendheid losbreekt in bulderende geestdrift over de K.R.O.-film en in brandende verontwaardiging over de critiek op deze film. Zijn pathos gun ik hem van harte: er zijn menschen, die van pathos leven, bij gebrek aan beter en er is geen aanleiding om op het ‘oordeel’ van Pater de Greeve in te gaan. Over bedoelde film heb ik destijds eerlijk mijn meening gezegd en ik kan het daarbij laten, temeer omdat die meening door de uitvallen van Pater de G. eer bevestigd dan ver- | |
| |
zwakt werd. Slechts één korte passage heeft me geïnteresseerd en verbaasd doen staan over de durf, waarmee sommige lieden iemand braaf beleedigen. Ziehier de frissche volzin, waaruit men leeren kan, hoe men, in alle fatsoen, grofheden debiteert:
‘De lezers zullen wel weten dat onze K.R.O.-film door een groep, die alles afbreekt, wat niet uit hun handen is voortgekomen, afgebroken is. De film zou niet artistiek en filmisch verantwoord zijn. Ik wil aannemen dat onderdeelen anders behandeld hadden kunnen worden, dat het nóg mooier had kunnen zijn, maar ik weet ook dat dit de film was welke we noodig hebben, omdat deze film de massa pakt. Alleen nurkschen kunnen deze smakelijke rolprent Judasachtig veroordeelen.’
Ik zou Pater de Greeve, die het niet eens noodig vond deze niet zeer priesterlijke onbeleefdheid in te trekken, willen vragen, met welk recht hij beschuldigingen uit, die hij nooit zal kunnen bewijzen; waarom hij een houding, waarvan de oprechtheid hem ontgaat, Judasachtig durft noemen en.... waar hij überhaupt over meepraat? Hij moge zich belachelijk maken door zijn naïeve opgetogenheid over deugdzamen wansmaak, het is allerminst zijn recht anderen oneerlijk te noemen, die meer bewijzen van het tegendeel gegeven hebben dan de jubelende Pater schijnt te weten.
Ik meen daarom het praedicaat ‘Judasachtig’ en verdere lieflijkheden te mogen retourneeren aan het adres van den afzender, zoolang deze een pater is, die nog meneer moet worden. Hij neme overigens een voorbeeld aan de Katholieke Radiogids, die het oordeel van Pater de Greeve overnam, doch den goeden smaak had om de beleedigende grofheden te schrappen.
CLOSE-UP.
| |
(Ingezonden.) ‘Het slechte geheugen’.
Geachte Redactie,
In het Maart-nummer van uw tijdschrift schrijft A.v.D. onder bovenstaanden titel een scherpe critiek op een bijdrage van Wouter Lutkie, welke gepubliceerd werd in het maandblad ‘Aristo’. Vergun mij voor uwe lezers een enkele rectificatie te geven op die critiek.
A.v.D. verklaart zich het meest te verbazen over het feit, dat Lutkie zijn waarschuwing tegen het z.i. voor Moskou arbeidende anti-clericalisme juist in ‘Aristo’ uitsprak, en hij gaat voort: ‘Zijn (d.i. Lutkie's) slecht geheugen was klaarblijkelijk “leep” genoeg om te vergeten, dat in ditzelfde maandblad een gedicht heeft gestaan van Ernest Michel, gericht tot diens “broeders” in Sovjet-Rusland. De dichter verzoekt daarin, dat de Russen naar Nederland zullen komen als een strafgericht over de onwaardige geestelijkheid.’
Het door A.v.D. bedoelde gedicht ‘Aan verre Vrienden’, dat men op pag. 40 etc. van Michel's ‘Ex Paradiso’ kan vinden, werd vóór het verschijnen van dien bundel gepubli- | |
| |
ceerd in het Kerstnummer 1930 van ‘De Paal’. Niet in ‘Aristo’. De heer A.v.D. heeft dus een slecht geheugen. Nu, dat is zoo erg niet. Maar het wordt wel heuglijk comisch bij iemand die zoo pontificaal den censor memoriae speelt.
In zijn volgende alinea zegt A.v.D. verder: ‘Er zijn voordeelen verbonden aan een slecht geheugen, zooals men ziet, doch wanneer de eerwaarde heer Wouter Lutkie zich een eerlijk beschermer van de clergé had willen toonen, zou hij beter gedaan hebben door het gedicht van Michel uit zijn maandblad te weren... etc.’ Hiertegenover moet ik vaststellen, dat, ook wanneer bedoeld gedicht aan ‘Aristo’ ware aangeboden, geen andere stelregel zou zijn gevolgd dan die, welke door mij in den eersten jaargang, en thans door mijn opvolger, steeds is gehuldigd: alleen de redacteur (onder kerkelijke censuur) beslist wat ‘Aristo’ plaatst en wat het weert. Wel heb ik natuurlijk dankbaar gebruik gemaakt van levenservaring, inzicht of deskundigheid der verschillende medewerkers, dus ook van Lutkie, door hun advies te vragen wanneer zulks mij t.a.v. een of andere bijdrage gewenscht voorkwam; maar de verantwoordelijkheid voor de plaatsing berust en berustte uitsluitend bij de eenhoofdige redactie.
Met dank voor de verleende plaatsruimte,
Uw dw.
AUG. CUYPERS.
Amsterdam, 7 April 1932.
|
|