| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Links Richten.
Gevangenis - Gedichten van Geert van Oorschot. Uitverkoop - Gedichten van Freek van Leeuwen. Verzet - Gedichten van Bertus Meyer, Freek van Leeuwen, Geert van Oorschot, Jef Last, Jo Gross, Lou Tieman, Willem van Iependaal.
Uitgegeven bij ‘Links Richten’ te 's-Gravenhage.
‘Links Richten’ is de bond van revolutionnaire arbeiders, schrijvers en dichters, welke zich hebben vereenigd met het doel, op geregelde tijden goedkope bundels revolutionnair-proletariese literatuur onder de massa te brengen’. Deze organisatie gebruikt de dichtkunst dus opzettelijk en uitsluitend als een propagandamiddel voor haar maatschappelijke inzichten. Om toe te treden tot de vereeniging behoeft gij geen groot dichter te zijn. Het is genoeg, wanneer gij een fel opstandeling zijt.
Door zulk een stellingname, ten overvloede uitgedrukt in het ulevellen-rijmpje:
Onze kunst kent slechts één wet:
is de poëzie van ‘Links Richten’ reeds eenigermate bepaald. Zooals we de geuzen-liederen onwillekeurig beoordeelen met een andere ingenomenheid dan de sonnetten van Hooft, zoo hebben we deze opstandige gedichten ook anders te lezen dan de meeste eigentijdsche lyriek, die, in luxe-edities verschijnend, immers minder streeft naar een algemeen-cultureel, dan naar een strikt-aesthethisch doel.
De dichtkunst van ‘Links Richten’ wil een nieuwe maatschappij voorbereiden, laten we voorloopig, bij gebrek aan betere benaming, zeggen: een Nederlandschen Radenstaat. Of zulk een staat eens mogelijk zal zijn, of hij heilzaam zal blijken, of hij de voorkeur zal ver- | |
| |
dienen boven het huidige bestel, of hij meer van zich verwachten laat dan de persoonlijke dictatuur van een of anderen Christelijk-Historischen bewindvoerder, zijn belangwekkende vragen, die bij de poëziebeoordeeling niet aan de orde behoeven te komen. Al zouden de revolutionnaire jongeren zich beijveren voor de meest onmogelijke utopie, dan nog kon men rustig de vraag stellen, in hoe verre hun maatschappelijke toekomstdroom werkelijk inspiratief blijkt.
Nu is dit het merkwaardige van de jonge revolutionnaire lyriek, tot heden verzameld in de goedkoope bundeltjes van ‘Links Richten’, dat ze minder ingegeven schijnt door een hardnekkig verlangen naar het nieuwe dan door een hartstochtelijken afkeer van het bestaande. Deze gedichten zijn voor het grootste gedeelte het best gekenschetst als kankerlyriek. Zij ruimen op. Maar zij stellen daartegenover weinig in het vooruitzicht, waardoor hun ideaal aanvaardbaar kan worden gemaakt voor den gemiddelden burgerman, die, volgens oud-Hollandsch voorschrift, zijn oude schoenen, hoe slecht ze ook zijn, niet weggooien zal, voordat de nieuwe gekocht werden. Slechts een vage toezegging van vrijheid of bevrijding wordt op een hoogst uitzonderlijke bladzijde gegeven als een lichtvlek in een donker schilderij van ongerechtigheden, speciaal ontworpen om den arbeider bewust te maken van de verdorvenheid der hem omringende wereld.
Het programma van den toekomststaat schijnt òf nog niet gereed te zijn, òf niet te bezielen tot dichtkunst, maar de bestaande toestanden in het maatschappelijk bestel wekken bij de jonge revolutionnairen een vaak begrijpelijke verontwaardiging, die naar het hekelstift doet grijpen. Helaas, dat hun hekeldrift wordt getoomd door een groote vreugde aan het ironische. Want de poëzie van ‘Links Richten’ lijdt aan een zekere leukheid, die in bepaalde gevallen afstootelijk wordt. Ze kruipt dan over den zoo vaak beganen grond van den Clinge Doorenbos-humor, waar zich de middelstand vermeit, maar de dichter op den duur moet kwijnen. Dit is bij voorbeeld het geval in het volgende instanteneetje van Willem van Iependaal, getiteld ‘Dialoog voor het het Paleis van Justitie’:
Va, wat is dat voor een poppie?!
.... Dat's Justitia, m'n kind,
Waarom draagt ze een zeer-lappie?
.... Wel, m'n jongen, ze is blind!
Waarom steekt ze met een sabel
naar de Onze Lieve Heer?!
en wat weegt ze met d'r schaaltje?
.... Musschenstrontjes en rauw weer.
| |
| |
Vader, of ze emmes blind is?!
.... Foei! zoo'n vraag is ongepast,
Kijk maar eens, ze houdt het schaaltje
immers bij de Naalde vast!
Waarom doet ze niet d'r doek af,
Kijkt ze niet is effe heus?!
.... Neen, m'n jongelief, dat gaat niet,
want dan blijkt de wassen neus.
Met zulke poëzie is aan te toonen, hoe Willem van Zeggelen gelden kan als het ideaal van een opstandig dichter, terwijl Koos Speenhoff in het genre der opstandigheid dan wel een Shakespeare mag heeten. Over de lafheid van het aangehaald gedichtje zouden we niet vallen, ware het niet, dat ook ons de cultuur van het proletariaat waarlijk ter harte gaat. Immers, evenals de nieuwe maatschappij van de revolutionnaire dichters, is ook de katholieke Kerk niet slechts ingesteld ‘voor de vagebonden’, die vrijen tijd genoeg hebben om hun zieleleven openbaar te bespiegelen, maar voor allen, wier recht op geluk werd gekocht door het bloed van een onschuldig Lam, dat op zich nam de zonden der wereld. Over de waarachtige ‘zonden der wereld’, zooals die zich tegenwoordig vooral laten aanzien, weten de dichters van ‘Links Richten’ ons meer te vertellen dan menigeen, die mede hiertoe speciaal geroepen werd, en zeker zal hun geen lezer verwijten, dat het hun aan vrijmoedigheid schort, wanneer het geldt kritiek uit te brengen op de gewoonten der meest ‘vooraanstaande’ twintigste-eeuwers, maar verwaarloozen zij niet al te zeer de positieve zijde van hun opstandigheid, wanneer zij het groeiende proletariaat trachten naar hooger geestesbeschaving te leiden met een lyriek als deze, uit het boekje van Freek van Leeuwen:
De wekker heeft uitgevonden.
Iedere morgen, om kwart over vijven
Dichter sta op van je povere sponde
| |
| |
Pas maar op, dat je je hersens niet stoot
Miezerig klimt het prille licht
Over de bovenste takken van de iep.
En daar lekt het in vieze gore straaltjes
Door de reten der dakpannen
Gooi nou toch die dekens van je lazerij
En ga met je luie mieter an je werk -
Ja, dat is nog wat anders dan tranen storten
Bij een stuntelig vogeltje
Of een boterbloempje in 't veld.
Toch heeft de dichter Freek van Leeuwen een aanleg, die beter verdient dan zoo luidruchtige verwaarloozing. Vooral zijn balladeske liederen met een navranten bijklank bewijzen, dat hij een geboren dichter is, weinig geschoold op hedendaagsche modellen, maar met een volksch gevoel, dat, merkwaardig genoeg, zich verwant houdt aan de oudste volksche traditie van zingend Nederland: de middeleeuwsch-katholieke. Lees een, overigens erg openhartig, gedicht als zijn ‘Dronkemans-gebed’ en in den val der eenvoudige regels openbaart zich een ontroering, die gij deelen kunt, hoezeer gij wellicht u afkeerig gevoelt van den moedwilligen toon:
De nacht kwam over de Keizerlei.
Daar schoof een opzichtige vrouw voorbij.
Ze lonkte me toe en ze riep als een groet,
Haar lippen waren zo rood als bloed.
Ze mompelde schor: goeienavond, schat,
Je bent zo alleen, amuseer je wat.
Toen ging ik met haar door de stille nacht
Ik volgde haar waar ze me henen bracht.
Zo kwamen we aan de hoek van die straat
Waar de vrouw van de zeven smarten staat.
| |
| |
Een eeuwige lamp lichtte voor haar voet,
Ave Maria - Weest gegroet.
Gij vrouwe, die vol van genade zijt,
Ge weet van mij en mijn eenzaamheid.
Ge kent het besluit, dat ik zwerven moet,
O, ik klaag niet, ik klaag niet, 't is goed, 't is goed!
Maar voor wie als ik, door het leven gaan,
Is 't leven één worsteling om het bestaan.
En om te winnen zijn wij te klein,
Omdat we maar zingende dwazen zijn.
Gij zoudt dat begrijpen, had ik gedacht:
Uw eigen zoon heeft het niet verder gebracht.
Die zwierf door het land, met een bedelnap,
En predikte liefde en broederschap.
Maar wie, ach! wie hoorde er naar zijn stem,
Zij hoonden zijn woord en zij kruisten hem.
Hier sta ik, en naast mij een vrouw, die geeft
Voor geld, wat mij 't leven onthouden heeft.
Vergeef gij, wat ik u in haar misdee....
‘Mijn zoon, ga in vrede: Absolvo te!’
Daar wordt te vaak gesproken over deernen in dit boekje, dan dat het geheel geloofwaardig zou zijn, maar zulk een belangstelling voor de prostitutie - een offer aan den allerslechtsten smaak des tijds - uit zich in de officieele poëzie van heden veel geraffineerder. Hier is in de verworpenheid het argelooze te waardeeren, dat minder in de woorden steekt dan het schuilt in de klanken. Ze beven van een aannemelijke veneratie voor het ongerepte, die ik de katholieke dichters, en met name die van de ‘Venster’-groep, van harte toewensch. Men speelt niet ongestraft met de onschuld, hoe luchthartig men spele!
De aangehaalde ballade van Freek van Leeuwen typeert meteen de houding der jonge revolutionnaire dichters tegenover Jezus Christus, Dien zij, zooals Barbusse, het meest verraden achten door de Judassen onder zijn hedendaagsche apostelen. Zij voelen het zóó:
| |
| |
de boodschap van het Evangelie is van ruimer strekking dan de zorg van talrijke bedienaren des Evangelies en ten duidelijkste wordt dit uitgedrukt in een gefingeerd gebed van den aartsbisschop van Canterbury, die immers bepaalde, dat op 25 Mei 1931 en de volgende dagen in de kerken zou worden gebeden, opdat God den vice-koning mocht helpen, vrede en orde te herstellen in Britsch-Indië:
Heer, zo ge in uw goedheid ons verhoorde
En voor verlies van macht en goud bewaar'.
Zo gij het laaiend vuur der revolutie smoorde
Zo zweren wij een eed op uw gewijd altaar:
Wij gaan ter kruistocht, dood aan alle Russen
Zo wordt de aarde weder goed en vroom.
Heer sta ons bij en knijp er niet van tussen
Want immer hooger rijst de rode stroom.
Ten opzichte der katholieke priesters maken zij geen verschil. Zij beschouwen hen als de voornaamste handhavers der christelijke regeering, die hun ontevredenheid opwekt en waarover Freek van Leeuwen zich in dezer voege uitspreekt:
Zo zorgt voor 't gepeupel
't Is waar, wel niet vet.
De verwachting, dat bij een der volgende kamerverkiezingen de ‘uiterste noodzaak’ zal worden geschapen, vervult hen dan ook met begrijpelijken afschuw. Van een ‘Roomsch-Rood’ parlementarisme
| |
| |
hebben zij - in hunnen eigen stijl - tabak, en hoonend laat Van Leeuwen de leiders der S.D.A.P. dan ook zingen:
Wij tippelen op Rome's baan
Doch zij onderscheiden scherp tusschen het Evangelie en den godsdienst, die zich op het Evangelie beroept. Hierin zijn ze even duidelijk als sommige maatschappelijke critici van de zestiende eeuw, en voor dengene, die vreezen mocht, dat de goddeloosheid de kern zou zijn van hun bolschewisme, kan het zijn nut hebben, de hymne aan Jezus te lezen, die Freek van Leeuwen aan het eind van den bundel ‘Uitverkoop’ plaatste:
O Jezus, als gij weer op aarde komt
Ach, laat gij het mij dan weten.
Daar zijn er zo velen verleefd, verstomd
In bitt're ellende tesaamgedromd
Zovelen van 't Licht vergeten.
Gij woont daar zo hoog, in Uw heerlikheid
Zo ver boven lucht en de wolken.
Ik dacht soms, gij kunt van zo hoge misschien
Die haav'loze, zwoegende slaven niet zien
Die gracht en fabrieken bevolken.
Ik weet wel, óok Gij werd in armoede zwart
In povere woning geboren.
Doch koningen hebben zich opgemaakt
Een ster heeft over uw komst gewaakt -
Wat sterre zou ons overgloren?
In zorg zijn w'ontvangen, in armoe gebaard
Wij hebben slechts tranen gezogen.
De morgen is vreugdeloos opgestaan
De dag is in nacht van ellende vergaan -
Wij hebben deemoedig gebogen.
Wanneer Ge maar al onze noden wist
Ge zoudt U ten strijde gorden.
Ziet, hoe de meester voor bloed en zweet
Ons immer te schamel het brood toemeet -
Hoe zijn wij verarmd en verworden!
| |
| |
O Jezus, als gij wéér op aarde komt
Gaat dan door ons stegen en grachten.
Wij hebben geen toekomst, geen uitkomst meer
Wij stellen ons lot in Uw handen, Heer -
Ziet, hoe wij vergaan en versmachten.
Naar den vorm is deze dichtkunst negentiend'eeuwsch en poëtisch is ze zeker een terugval, doch naar den geest openbaart zij een gesteldheid, die groeiende is onder jonge opstandigen en deze gesteldheid geldt ook voor hen zelve hooger dan de poëtische techniek. Er ontstaat een verlangen naar het primitieve christendom, evenals in de zestiende eeuw en dit verlangen is gevaarlijk, wanneer het hedendaagsche christendom zich niet voorbereidt op den schok.
Men waarschuwe zoo luid men wil tegen het ‘dreigement van Moskou’; ook ons ontgaat dit dreigende niet, maar men leze eerst de geschiedenis na. Het verafschuwde jaartal 1794, met de Septembermoorden incluis, heeft, ook in de meest christelijke landen, niet zoo groote schrik gebaard, of de monarchieën werden grondwettelijk geconstitueerd, en de democratie nam haar voortgang, zoo niet over de lijken van personen dan toch over de resten van voorheen als heilig hooggehouden overtuigingen. Uit den chaos groeide de dictatuur van Bonaparte, die minstens evenveel bloed heeft gekost als de plotseling verworven dictatuur van den ‘derden stand’ en uit deze warreling van beginselen en belangen, nog door de vrijheid der losgelaten hartstochten vertroebeld, heeft de ideoloog van den lateren tijd zich systemen gebouwd om zijn voorkeur te kunnen plaatsen naar rechts, naar links of naar het schipperende midden. De democratie is gekomen en wij maken er geen eind aan door te zeggen alleen, dat wij haar zoetjes-aan moe zijn geworden; er valt te rekenen met beduidender realiteiten dan zulk een vermoeidheid. Te zeggen, dat de revolutionnaire gezindheid verderfelijk is en daarmee uit, lijkt ons op zijn zachtst gezegd de waarheid te benaderen van een verkeerden kant. Er is in West-Europa een revolutionnaire gezindheid en ze wordt meer verbreid dan menigeen gaarne ziet. Er is een reactionnaire gezindheid, die zich handhaaft aan beginselen, zooals de revolutionnaire door beginselen gestuwd wordt. Beginselen van vrijheid en broederschap hier, van tucht en orde daar, wederzijds gesteund door een beroep op Bijbelteksten. In dezen beginselstrijd gelden echter de belangen als substrata der princiepen. De belangen der massa tegenover de belangen der bezitters. Al
deze werkelijkheden worden niet langer weggeredeneerd door een scheldwoord en het lijdt twijfel, of zij ondervangen zullen worden door de wetenschap, dat vrijheid en orde, broederschap en tucht
| |
| |
zich op den grondslag van de waarheid laten verzoenen. Het valt zoo licht een tegenstelling te ontwerpen tusschen Moskou en Rome, maar zijn die twee steden wel waarlijk de onverzoenbare polen der hedendaagsche maatschappij? Het jonge revolutionnaire besef in de Nederlanden is anti-godsdienstig, zoo men wil, en in ieder geval kant het zich heftig tegen elke quasi-religieuze ‘halve zachtheid’. Maar de jonge revolutionnair stelt in een gebed, welks toon zijn oprechtheid verraadt, het lot der proletariërs in Jezus' handen, en dit gebaar is zeker niet minder beduidend dan de vlotte angst voor Moskou, die toeneemt naarmate men, zelf in welstand, den honger van anderen ziet stijgen.
Het proletariaat moet niet bestreden worden, doch gered en het wijst zelf den weg naar zijn redding:
Wij hebben geen toekomst, geen uitkomst meer,
Wij stellen ons lot in Uw handen, Heer!
Want tenminste dáár hebben niet enkelen, doch allen, recht op veiligheid.
De bundel ‘Gevangenis’ van Geert van Oorschot registreert het verzet op de meest navrante, doch niet de meest overtuigende wijze. Tusschen veel zwakke versjes in, schrijft deze dichter regels met een soms doordringend-luguber inzicht in de psychologie van den uitgeworpene. Zoo vangt zijn gedichtje ‘De Kindermoordenaar’ aan met dit couplet:
Ik heb mijn kind vermoord....
Dat gaat zo'n rijke rechter
Doch zijn verzet is minder houdbaar dan de deernis, die hier en daar uit zijn bundeltje spreekt. Men kan lang en breed twisten over de bestraffings-methode, die de maatschappij heeft toe te passen op de misdaad, men kan desnoods een gewapende kritiek schrijven op heel het Wetboek van Strafrecht, maar ten slotte zal men genoegen moeten nemen met het feit, dat de misdaad bestraft wordt. Daartegen is geen opstand mogelijk. In het verzenboek van Geert van Oorschot is het verzet dan ook minder concreet dan in de liederen van Freek van Leeuwen. Er wordt een ruwe cipier in geschetst, doch daar bestaan cipiers, die heelemaal niet ruw zijn. Er wordt een zwetsende dominee aan het woord gelaten, doch het is niet
| |
| |
de plicht van dominees, te zwetsen. Er wordt een afschuwelijk regent in gehekeld, doch niemand zal gelooven, dat alle regenten even afschuwelijk zijn. Bepaalde verbeteringen in het Nederlandsche gevangeniswezen stelt Geert van Oorschot niet voor, en daarmee vervalt de voornaamste propagandistische waarde, die zijn boekje hebben kon. Maar hij schept stemmingen, die den opstand kunnen voeden en in een enkel gedicht slaat hij een toon aan, waardoor het vers een bijzondere kleur krijgt en, boven alle propaganda uit, een stukje schrijnende poëzie wordt:
Een heeft zich opgehangen
aan de buis der verwarming -
Hij is uit zijn lijden verlost.
Zijn lakens, aan elkaar geknoopt,
zullen hem niet meer bedekken -
de luide, harde morgenbel
zal hem niet kunnen wekken.
Hij droomt een goede, stille droom.
De deur van zijn sel gaat weer open -
zijn enige wens wordt toch eindlik vervuld.
Nooit hoeft men tevergeefs te hopen.
Nou hoeft die stille kameraad
geen zakjes meer te plakken
voor vijftien senten op een dag -
de dood brengt veel gemakken.
Zijn naam heeft hij teruggekregen.
Dit gedicht lijkt ons voorloopig de zuiverst poëtische vrucht van een beweging, die overigens in haar propaganda ernstig genoeg is om ernstig te worden genomen.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|