De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| ||||||||
Inleiding.(De spelers staan naast elkaar voor het doek.)
INLEIDER:
Dit spel speelt in het dal van Josephat. Een engel blaast met bolle wangen de trompet. De donder rolt over de bergen. Bliksemschichten splijten de graven open. In drommen dwalen de menschen rond en zoeken de weg, die naar de plaats des oordeels leidt. Personen zijn (hij wijst hen om beurten aan):
Weest allen stil en hoort aandachtig toe. (Spelers gaan aan weerszijden weg.)
Het tooneel stelt een kruispunt van wegen voor. Ongeveer
| ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
in het midden staat een bank, links een boomstronk. In de verte ziet men de ruïne van een fabriek. Het geheel biedt een trieste aanblik.
| ||||||||
1e Tafereel.De kapitalist, de ambtenaar, de vuilnisman en de dichter komen van links op.
AMBTENAAR:
Gij redeneert te veel en slaat te weinig acht op feiten. Ik zal mijn kaart raadplegen (ontvouwt een kaart van het dal van Josephat en bestudeert deze)
wij moeten hier juist in het middelpunt zijn.
VUILNISMAN
(slaat een kruis):
God helpe ons, dan stond hier eens de boom, waar Judas zich aan ophing.
DICHTER:
Hoe interessant.
KAPITALIST:
Praatjes. Mijn boormachine deed hier olie vloeien (wijst naar de ruïne van de fabriek).
Ginds ziet ge nog de resten der fabrieksgebouwen. O, om dit werk, door zoo'n vervloekte ramp .....
AMBTENAAR
(nog steeds op de kaart turend):
Ja, ja, dit is het middelpunt. Kijk maar (dan wijzend eerst naar links vervolgens naar rechts).
Die weg gaat naar het oosten en die naar het westen bijgevolg.
VUILNISMAN
Hoe kan men weten, waar 't oosten ligt?
AMBTENAAR
(grijpt naar zijn horlogeketting):
't Kompas (draait het en staart er op).
Hee, dat is vreemd ..... dat is zeer vreemd ..... Het heeft toch altijd goed gefunctionneerd. Nu blijft de naald steeds wijzen, waar zij wijst, hoe ik ook draai .....
DICHTER:
De zon rijst in de uchtendstond uit 't oosten. Als nu de zon maar scheen.
KAPITALIST:
Ik, die mijn leven lang, de zon de zon liet zijn en heel die dichterlijke onzin heb uitgelachen, zou nu nog bidden, om een weinig zon .....
VUILNISMAN:
Heeren, wij moeten 't toch weten, want in 't oosten stelt de schaar van heiligen zich op, maar in het westen ..... | ||||||||
[pagina 182]
| ||||||||
KAPITALIST:
Zwijg daarover.
AMBTENAAR:
Ja, zwijg daarover.
VUILNISMAN:
Wij moeten kiezen.
DICHTER
(haalt uit zijn vestjeszak een geldstuk):
Kruis of munt - het lot zij ons genadig.
AMBTENAAR:
Ik heb nog nooit iets aan het toeval overgelaten en zal het ook nu niet doen. Ik ga dezelfde weg terug, als die mij hierheen voerde.
KAPITALIST:
Wacht - ik ga mee.
DICHTER
(haalt zijn schouders op - met ambtenaar en kapitalist links af).
| ||||||||
2e Tafereel.
VUILNISMAN
(alleen - gaat op de boomstronk zitten en neemt een pruim):
Waar kun je beter zijn dan in het middelpunt. Zij moeten toch hier weer terugkomen. En in mijn leven heb ik lang genoeg de straten afgesjouwd (kijkt dan angstig om zich heen).
Alleen ..... zou Judas, die zich ophing ... hier ... niet ... (Kaïn komt van rechts op - onrustig - in zijn hand houdt hij een knots.)
KAïN
(mompelend):
Nog altijd nagejaagd, steeds nagejaagd, veroordeeld, en weer vrijgelaten en vrijgelaten weer veroordeeld, omdat ik eens met deze knots mijn broeder velde (ziet de vuilnisman en schrikt).
Wie dat nou weer?
VUILNISMAN:
Je bent toch Judas niet?
KAïN:
Geen Judas, maar hem na verwant ... Kaïn ...
VUILNISMAN
(met een afwerend gebaar):
Ik ben een vuilnisman, van mij is niets te halen.
KAïN
(lacht schor):
Om één mensch, om één moord ...
VUILNISMAN:
Vergeef mij, ik moet verder op (gaat haastig links weg).
KAïN
(alleen):
Alsof ik schurftig ben - (zet zich neer op de bank).
Wat zou ik nu nog verder gaan ... mijn hel is hier zoo goed als ginder ... | ||||||||
[pagina 183]
| ||||||||
3e Tafereel.(Kapitalist komt van links weer op.)
KAPITALIST
(tot Kaïn):
Hola, vertel mij eens, hoe kom ik 't snelst in 't oosten van dit rampzalig dal ...?
KAïN:
Wie ben je, dat je tot mij spreekt?
KAPITALIST:
Hoezoo?
KAïN
(met nadruk):
Kaïn ...
KAPITALIST:
Aangenaam - nooit van gehoord.
KAïN:
Nooit van gehoord? ... nooit van gehoord? ... van Kaïn, die uit nijd en afgunst Abel om 't leven bracht ...?
KAPITALIST:
Oho - een moordenaar? Dan voeren onze wegen uit elkaar. Gij moet in 't westen zijn - Glück auf. (Gaat rechts af.)
KAïN
(alleen):
Waarom vertelde ik hem ...? (Plotseling opstaand):
Wat weet een mensch tenslotte van zijn noodlot ...? (Links af.)
| ||||||||
4e Tafereel.(Adam komt van rechts op, moeizaam steunend op zijn staf. Hij is gekleed in dierenvellen. In het midden van het tooneel blijft hij staan en kijkt verwonderd om zich heen.)
ADAM:
Is dit een dal? ... Het aardsche paradijs lag in een dal ... Misschien is dit hetzelfde dal en groeide in dit middelpunt, waar alle wegen uit elkander gaan, de boom van goed en kwaad ..... Maar welk een gruwelijke wisseling! ..... Hoe ziet dit land zoo grauw en zwart ..... en deze schrale boomen - dit dorre gras.....? Waar is het pad, dat eens mijn kudde brontosauri baande? (Ziet dan de fabrieksruïne.)
Wat mag dat zijn? Een nieuw gewas? van steen schijnt het mij toe ... O, Adam, zijt ge dan zoo oud? ..... Heb ik zoo lang geslapen in mijn graf? ..... (Gaat zitten op de bank.)
Laat ik wachten, of er niemand van mijn kinderen komt..... (Hij legt zijn hoofd op zijn handen, die op de staf rusten - en slaapt in.)
(St. Thomas komt van links op - brevierend - blijft staan
| ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
en ziet naar Adam - breviert verder - ziet nog eens - en zet zich dan naast Adam op de bank. Adam wordt wakker.)
ADAM
(tot Thomas):
Ik ken u niet .....?
ST. THOMAS:
St. Thomas van Aquine... en gij?
ADAM:
Adam.
ST. THOMAS:
Ik dacht het reeds. Dit is een groot geluk voor mij. - Ik ben een philosoof.
ADAM:
Ik weet niet wat dat is, mijn kind. In mijnen tijd waren de menschen doodeenvoudig menschen en meer niet, die werkten in het zweet huns aanschijns voor hun brood en stierven na hun ziel aan God bevolen te hebben. ... Een philosoof (schudt peinzend en nadenkend met zijn hoofd)
een philosoof .....?
ST. THOMAS:
Een philosoof is iemand, die van alles, wat bestaat .....
ADAM:
Gij behoeft mij dit niet uit te leggen. Ik ben te oud, om nog te leeren.
ST. THOMAS:
Een mensch is nooit te oud, om wat te leeren. Ons allen gaat de materia prima .....
ADAM:
Mijn kind, hoe kunt gij u zoo opwinden over dingen, die geen doel meer hebben. Vreest gij dan niet het oordeel Gods?
ST. THOMAS
(door het herhaaldelijk in de rede vallen van Adam geprikkeld):
Dat had ik niet te vreezen, zoo gij niet in de appel had gebeten.
ADAM:
Het verwijt, dat komt te laat... en kent gij niet de menschelijke zwakheid?
ST. THOMAS:
Of ik die ken? Ben ik dan zelf geen mensch? Maar dat gij om één appel, om één beet, uw eigen lot en dat van alle menschen ten kwade hebt gericht, dat kan ik moeilijk begrijpen.
ADAM:
't Was Eva, die mij bijten deed. St. Thomas, och, hoe zou een philosoof als gij de lieflijkheid der vrouw en vrouwelijke listen kennen...? | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
ST. THOMAS:
Wat is een vrouw, in 't algemeen - en wat is Eva in 't bijzonder - om dit juist te definieeren .....
ADAM:
Spaar mij, spaar mij. Al uw gepraat maakt mij het hoofd zoo moe.
ST. THOMAS
(hevig verontwaardigd::
Ik had mij de eerste mensch volmaakter en verstandiger gedacht... (Er valt een stilte.)
ADAM:
Nu goed, laten wij over iets anders praten - wat hebt ge daar voor een eigenaardig kleed aan? (St. Thomas blijft zwijgen ..... Adam kijkt hem van bezijden aan.)
ADAM:
De jeugd is gauw gebelgd tegenwoordig, naar het schijnt.....
ST. THOMAS:
Jeugd is een relatief begrip. Als redelijk mensch moet men nauwkeurig onderscheid maken tusschen absoluut en relatief. Ook gij zijt, relatief genomen, jeugdig - en ik ben, relatief genomen oud. Een jaar is lang, wanneer men het vergelijkt met één seconde, en kort, gezien in het licht van de eeuwigheid.
ADAM
(al lang niet meer luisterend en naar links schouwend):
Wie komen daar zoo haastig naar ons toe?... | ||||||||
5e Tafereel.(Ambtenaar en dichter komen van links op.)
AMBTENAAR
(tot dichter):
Nu geef ik mijn goede geld voor zoo'n kaart en dan blijkt, dat ze mij bedrogen hebben. De heuvel, waar wij zoo juist langs kwamen, staat niet aangegeven. Maar reclameeren zal ik.
ST. THOMAS:
Wat wou je reclameeren, vriend. Wij, menschen, hebben niet meer te reclameeren in dit dal.
AMBTENAAR:
Zoowaar - een paap.
DICHTER:
Het is als een gedicht. De monnik, gehuld in zijn pij en gezeten op een knoestige bank, bekeert en onderwijst den woesten barbaar. | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
(Tot Adam):
O, zeg mij wie ge zijt - Ambiorix wellicht, die Caesar tartte .....?
ADAM:
Wat vraagt die man .....?
ST. THOMAS
(tot Adam):
Het is een dichter, naar ge hoort; die kan men niet in ernst nemen. (Tot dichter):
Ziet gij dan niet, dat dit Adam is?
DICHTER
(verrukt):
Adam? ...
AMBTENAAR:
Geloof die monnik niet. De monniken hebben de wereld eeuwenlang beheerscht door leugen en bedrog. Neem een St. Thomas...
ST. THOMAS:
Die ben ik zelf.
AMBTENAAR:
Zijt gij St. Thomas? (Tot dichter):
Dan zal ik hem eens duchtig aan de tand voelen. De philosofie is mij, als ambtenaar, niet vreemd.
DICHTER:
Daar heb je weinig aan. Laten wij liever zijn raad eens inwinnen. (Tot Thomas):
Welke weg, denkt gij, dat naar het oosten voert?
AMBTENAAR:
(tot dichter):
Zeer fraai. Hier liggen voetangels en klemmen.
ST. THOMAS
(tot dichter):
Welke weg, vraagt gij, voert naar het oosten? Dit is hetzelfde, als wanneer gij mij zoudt vragen, welke weg ten hemel voerde. Nu weten wij, dat, als wij goed geleefd hebben, wij in de hemel zullen komen. De vraag wordt dus, hebben wij waarlijk goed geleefd. En luidt het antwoord daar bevestigend op, dan neem de weg, die uw gemoed u ingeeft .....
DICHTER
(tot ambtenaar):
Wat dunkt u?
AMBTENAAR:
Sophisme, inderdaad sophisme, dacht ik 't niet. (Tot Thomas):
Hoe kan een mensch, die onvolmaakt door u genoemd wordt in uw werken het goede doen? Kan dan het onvolmaakte goed zijn?
ADAM:
Ik ben wel ongeletterd, maar .....
ST. THOMAS:
Antwoord toch niet op zulk een intrensieke nonsens. Deze ambtenaar redeneert, zooals men van een ambtenaar verwachten mag, zonder onderscheid te ma- | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
ken. Voor hem is goed-goed en kwaad-kwaad. Dezelfde kwestie als dat jeugdig van daar juist, gij weet wel .....
ADAM
(knikt begrijpend):
Ja, ja, mijn kind.
ST. THOMAS
(voldaan):
Gutta cavat lapidem, non vi, sed saepe cadendo. - Een druppel, die steeds vallen blijft, holt ook de hardste steen tenslotte uit. | ||||||||
6e Tafereel.(Vuilnisman komt op van links - angstig rondkijkend.)
VUILNISMAN:
Goddank, hij is weg. (Tot de anderen):
Hebben jullie hem ook gezien?
DICHTER en AMBTENAAR:
Wie?
VUILNISMAN:
Zijn naam te spreken is reeds zonde - Kaïn (klopt zich driemaal op de borst).
DICHTER:
Stil, spreek niet verder (knikt in de richting van Adam):
Adam - (Vuilnisman wordt zichtbaar verlegen).
AMBTENAAR:
Kaïn? Wacht, ik krijg een idee. St. Thomas .....
VUILNISMAN
(eerbiedig):
St. Thomas van Aquine?
AMBTENAAR
(spreekt door):
Indien iemand slecht geleefd heeft, zal hij dan, wanneer hij handelt zooals 't gemoed hem ingeeft, de weg naar 't westen moeten nemen?
ST. THOMAS:
Ja zeker. Het wordt een argumentum a contrario. Wanneer het aldus is met hem, die goed geleefd heeft - dan....
AMBTENAAR:
- dan hoop ik, dat Kaïn spoedig hier weer terug zal keeren. Kiest hij een weg, dan neem ik de andere. (Dichter maakt een gebaar van ergernis met het oog op Adam.)
ST. THOMAS
(tot ambtenaar):
Gij zijt wel zeker van u zelve.
AMBTENAAR:
Wilt gij dan soms beweren, dat ik niet beter ben dan Kaïn .....? | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
7e Tafereel.(Kapitalist komt van rechts op.)
KAPITALIST:
Is dit een tijdverlies. Al meer dan een uur loop ik te zoeken en kom nu voor de derde maal in 't middelpunt .....
AMBTENAAR
(tot kapitalist):
Ook juist van pas. Ik ben aan 't disputeeren met St. Thomas van Aquine, deze, die naast Adam zit. Hij wil ons doen gelooven, dat wij moeten handelen naar 't gemoed ons ingeeft. Want hij, die goed geleefd heeft zal noodzakelijk in 't oosten moeten komen en hij, die slecht geleefd heeft, in het westen, zegt hij.
VUILNISMAN
(tot ambtenaar):
St. Thomas heeft gelijk, mijnheer. Daar juist wist ik nog niet precies, waar jullie 't over hadden, maar nu ..... nee, nee - St. Thomas heeft gelijk.
ST. THOMAS
(tot vuilnisman):
Gij schijnt mij wel verstand te hebben, waart zeker in uw leven ook een philosoof?
VUILNISMAN:
Het spijt mij, neen, een vuilnisman.
KAPITALIST
(tot ambtenaar):
Ik voel iets voor die theorie van Thomas.
VUILNISMAN
(kijkt naar links):
Als ik mij niet vergis, is het Kaïn, die daar nadert ..... (Adam wil opstaan en weggaan. - St. Thomas echter houdt hem tegen.)
ST. THOMAS
(tot Adam):
Blijf zitten. Kaïn's zonde was de uwe - en laat de eene mensch de andere niet oordeelen. | ||||||||
8e Tafereel.(Kaïn komt van links op - ziet Adam en wil weer verdwijnen.)
VUILNISMAN
(met klem):
..... en laat de eene mensch de andere niet oordeelen. (Kaïn blijft staan en ziet de vuilnisman aan.)
KAïN
(tot vuilnisman):
Hoe meent gij dat? | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
VUILNISMAN:
dat bij het oordeel Gods, dat komen gaat, het oordeel van de menschen wel verkeerd kon blijken...
ADAM
(voor zich heen):
en Kaïn's zonde was de mijne ...? St. Thomas, als dat waar is ... als dat waar is, dan zijn de zonden aller menschen mijne zonden. Wat valt voor mij dan nog te hopen?
ST. THOMAS:
Weet gij dan niet, dat Gods barmhartigheid oneindig is?
AMBTENAAR
(tot kapitalist):
Ik ga in geen geval de weg, die Kaïn kiest.
KAPITALIST:
Dat spreekt - een moordenaar.
DICHTER:
St. Thomas, heel mijn leven ben ik nutteloos geweest, heb nooit aan God gedacht en nooit mijn slappe wil gestaald, om dit vermaledijde lijf de teugel aan te leggen. Wat denkt gij, zou het mogelijk zijn - zou het dan werkelijk mogelijk zijn, dat God mij dit vergeven had?
VUILNISMAN:
St. Thomas, als ik vragen mag - Ik heb als vuilnisman zoo dikwijls geld en andere waardevolle zaken, die ik vond, niet teruggegeven. St. Thomas, Onze Lieve Heer zal zeker wel geen dieven in den hemel willen hebben?
KAïN:
St. Thomas - Gods barmhartigheid is eindeloos, zegt gij? Maar het bloed van Abel, die ik nedersloeg, roept eeuwen reeds om wraak.
ADAM:
St. Thomas - ik voel de zondenlast van heel het menschdom op mijn schouders rusten. Zal ik niet, als de zondebok, die Christus heeft genoemd, naar dorre woestenij verwezen worden?
AMBTENAAR:
St. Thomas, ik, die nooit eens anders vrouw begeerde, die nooit gestolen heb en nooit een moord gepleegd - Mij zal men toch de hemel niet ontzeggen?
KAPITALIST:
St. Thomas, ik heb in mijn fabrieken duizenden het onderhoud verschaft en 't leven van de menschen licht en aangenaam gemaakt, wijl ik benzine produceerde. Ik was eere-doctor eener universiteit en wegens | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
mijn verdiensten werd ik door een Koning in de adelstand verheven. De ridderkruisen van veel staten prijkten op mijn borst. Als ik niet waardig ben de hemel in te gaan .....!
ST. THOMAS:
Gij vraagt mij al te veel. Dit trouwens is casuïstiek en hiervoor is het noodig, omstandigheid, mentaliteit en nog veel andere bijkomstigheden goed te kennen. Weet wel, dat God veel kan verdragen. En erger dan de zonde zelf is het gemoed, dat in het kwaad volhardt. Der zonden vorm is overigens velerlei. (Tot ambtenaar):
't Is diefstal eveneens, wanneer men dag aan dag, de arbeidstijd, waarvoor men wordt betaald, met nietige en niet gevraagde beuzelingen tracht te korten. (Tot kapitalist):
't Is moord, ja massamoord, als men in een fabriek de menschen degradeert tot minder dan machines en hen dusdanig uitbuit, dat zij na de acht uren-arbeidsdag ternauwernood nog redelijk te noemen zijn. Ik zeg u, wee de mensch, die geld en goed vergaart, terwijl hij, grove egoïst, zijn naasten slechts als winstobject beschouwt. Bij hem vergeleken mag men zelfs een Kaïn heilig prijzen.
KAPITALIST:
Gij schijnt wel goed te weten, wat God zwaar en licht zal tellen, kiest gij daarom uw weg.
AMBTENAAR:
En gaat met hem een dief en moordenaar mee, voorzeker dan weet ik, wat mij te doen staat.
ST. THOMAS:
Een weg te kiezen, laat de vuilnisman dit doen. Ik geloof dat hij van ons het beste .....
VUILNISMAN:
St. Thomas, ik ben een onontwikkeld man. Kiest gij.
ST. THOMAS:
Wat heeft verstand en wijsheid hier dan mee te maken. 't Gemoed, heb ik gezegd, geeft het u in ...
VUILNISMAN
(kijkt eerst naar links en dan naar rechts):
zie - deze weg is glad geasphalteerd, maar deze smal en steil en hobbelig - (denkt een oogenblik na):
- Ik neem de laatste.
KAPITALIST
(tot ambtenaar):
Dit alles bevestigt, wat ik reeds lang meende; de weg naar de hemel is natuurlijk geasphalteerd. | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
AMBTENAAR
(tot kapitalist):
Laat ons nog even wachten, welke weg die moordenaar .....
DICHTER:
Ik schaar mij naast de vuilnisman.
KAïN:
Ook ik ..... 't geluk, dat zij met mij ..... de eerste keer .....
KAPITALIST:
Adieu.
AMBTENAAR:
Adieu. (Beiden links af.)
ST. THOMAS
(oprijzend van de bank):
In paradisum deducant nos angeli. (Scherm valt.)
|
|