A.J.D. van Oosten Gebed voor de arme dienstmeisjes
Terwille van een extract uit het rapport over den toestand der dienstboden, uitgebracht in de Bisdommen Breda, 's-Hertogenbosch en Utrecht, verzameld in meer dan veertig gemeenten; in December van het jaar der Encycliek ‘Quadragesimo Anno’ (1931) en luidende: ‘In zeer veel gevallen schept de dienstboden-betrekking, nog meer dan de fabriek, groote gevaren voor het zedelijk leven, directe door den heer en de zoons, indirecte door het voorbeeld van mevrouw en de dochters.’
(Orgaan van den R.K. Bond voor groote gezinnen’.)
Na heel een dag van werken, Lieve Heer,
na dweilen, koken en op kinderen passen
komt dan de nacht,
en 't vechten voor haar eer,
wanneer de huisheer tracht
haar eenzaamheid in stilte te verrassen.
Wij wisten dit, en zwegen. Of wij wisten 't niet
maar weten het dan nu: fabrieks- en werkplaatsmeiden
wier wankelend moreel
bij ons al nooit heel veel respect geniet:
kan zij haar aangevochten deel
en zedelijken toestand nog benijden!
Dit groote kind dat, angstig, voor haar slaap
nog tot Maria en Sint Joseph heeft gebeden,
is rechtelooze maagd
en weerloos schaap
door hen, die haar beschermen moesten, zélf belaagd
(zooals men constateert in veertig steden).
[pagina 193]
[p. 193]
Wij allen wisten 't niet, het drong niet door tot ons.