De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||
Hendrik AndriessenGa naar voetnoot*)
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
dilettantisch componeerde. Zelfs de goedwillende onder de vele muziek-bespiegelaars verloren zich met poëtisch vuur in dezen zoogenaamd mystieken kunstenaar en verklaarden de muziek als alles,..... behalve als zuivere muziek. Inderdaad, de suggestie van Diepenbrock's persoonlijkheid sleepte ons allen mee en de rijkdom zijner universaliteit verzadigde ons dermate, dat wij de onmiddellijke klaarheid zijner muzikaliteit niet helder konden zien. Hoe zag hij trouwens zichzelf? Zóódanig vereerde hij het mysterie des levens, dat hij alle bewegingen van geest en hart uitputte, zich rusteloos bezighield met diepe vraagstukken, en slechts dan het ondoorgrondelijke geluk van den kunstenaar bezat, wanneer hij door muziek bevangen was en componeerde. Nu, na rijpe bezinning, kunnen wij, op een afstand van den persoon, maar dicht bij de muziek, onderscheiden dat ook Diepenbrock telkens, van de uiterlijke hoogte zijner idealen moest terugkeeren naar de innerlijk diepte van zijn nietswetende, maar alvermogende muzikaliteit, want slechts dáár waren in eenzaamheid de bronnen der schoonheid. Wereld-vreemd was zijn aard; de man die met den schilder Derkinderen over idiëele gemeenschapskunst fantaseerde, die - soms stilstaande op den weg - extatisch terugstaarde in het verre verschiet der middeleeuwen, om plotseling driftig voort te gaan met hartstochtelijke toekomstillusies; die aldus tusschen eindelooze verten droomen over nieuwe levenswaarden koesterde, zou ondervinden dat niet in historische bespiegeling, noch in actueele wijsbegeerte contacten voor kunstenaar en wereld te vinden zijn; dat het verwachten van die contacten nutteloos is, want geen enkel verband of doelstelling buiten het innerlijk organisme van het kunstwerk, hebben positieve waarde. Hij zou ondervinden dat de mogelijkheid van nieuwe eenheid in religieusiteit en aesthetiek slechts een romantisch droombeeld blijft. Ja, hij zou ondervinden dat al zijn idealen van objectieve schoonheid, van monumentaliteit, | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
slechts min of meer gewilde vervormingen zijn van het ware, natuurgerechtigde individualisme. Over Diepenbrock's geestelijke wederwaardigheden op zijn fantastische zwerftochten door het leven, vindt de lezer in de volgende brieven, aan zijn trouwen vriend, den schilder Antoon Derkinderen gericht, eenige merkwaardige, dikwijls ontroerende mededeelingen. Mijn herinneringen van den edelen componist gaan niet verder terug dan het jaar 1917. Hij was toen de bittere stemmingen over vele groote zaken, vooral over de Kerk, allang te boven; en men diene dit bij het lezen dezer brieven in het oog te houden. Eerst later begreep ik vele zijner uitspraken over de noodzaak van zelf-inkeer en volkomen vrijheid bij het componeeren. Hoezéér bewonder ik thans de geenszins steriele, maar innerlijk-bewogen resignatie van den vurigen romanticus, die het leven naar alle diepten had gepeild. Vóór dat ik echter enkele van Diepenbrock's brieven aan Derkinderen overschrijf, vraag ik hier aandacht voor een aanhaling uit een brief aan zijn toekomstige levensgezellin, aan wie hij kort te voren het ‘Sanctus’ uit zijn groote Missa had vóórgespeeld. De Mis was toen ruim twee jaar oud. De brief is gedateerd 18 November 1893. ‘Dat mijne muziek dat juist aan u kon geven, hoe gelukkig maakt mij dat; ondanks mijn verbazing daarover. Want dit is het hoogste wat de muziek kan geven en het hoogste wat de menschen in alle tijden van haar verlangd hebben, verkwikking in lijden en genezing van de pijnen die het leven gegeven heeft. Ik had den geheelen dag een voorgevoel dat ik dàt voor u spelen zou, daar er den vorigen avond niet van gekomen was, maar ik kon niet denken dat het dàt voor u zijn zou, en u weet dat ik “het talent” niet als zooiets bijzonder gewichtigs beschouw. Ik was zelf in een periode van vreeselijke depressie over mijzelf en alles in de wereld, eenige jaren geweest, toen ik het oude plan om dat te schrijven, in een oogenblik van betrekkelijke rust probeerde uit te voeren; de weemoed over het sterven van een groot geloof en ook van een geloof aan mijzelf, doorstraald met enkele herinneringen aan vervoeringen uit mijn vroege jeugd. Het “nog eenmaal” in smartelijke pracht van herin- | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
neringen tusschen een harde en nuchtere werkelijkheid door. Maar onder het werk kwam soms een verschijning van hoop en vergeten van het einde, de gedachte aan een toekomst van rust, de zalige klaarte en stilbewogen rhythmus der dingen. In zulk een stemming schreef ik er eens als motto de woorden van Vergilius bij “Accipe venturo laetantur ut omnia saeculo.” | |||||||
De volgende aanhaling is uit een brief, welke Diepenbrock schreef van Münster uit aan Derkinderen, 19 Augustus '93.‘.... Het zal je misschien verbazen hoe ik er zoo aan kom om mij over schilderkunst op zoo'n besliste manier uit te laten. Als er nu iets in was wat jij niet goed vond, zou mij dat zeer spijten. Natuurlijk zou ik je raad hebben gevraagd, maar ik moest de copie sturen, er was geen tijd meer. De moeilijkheid bij het lezen van mijn stuk is deze dat het verband tusschen de verschillende deelen door den lezer zelf moet worden gevonden. Nu wou ik eens tegen het dilettantisme te velde trekken. Het stuk over schilderkunst en de mystiek in de litteratuur hoorde er absoluut bij, maar is er pas den laatsten dag ingevoegd, nadat ik twee dagen had moeten rusten daar ik mij in de 3 vorige dagen overwerkt had. Ik heb meenen te merken dat er een neiging is om in jouw werk verwantschap met dat van Holst bijv. te vinden. Deze dwaling is oorspronkelijk aan Veth te wijten, die er in zijn brochure over jou de grondslag toe heeft gelegd. De strekking van het geheele stuk is tegen het Individualisme om het eens heel plat en grof uit te drukken. Nu kan ik in de symbolieke schilderkunst niets anders zien dan het meest geoutreerde individualisme, dat in den waan bevangen is van algemeene metaphysische dingen uit te drukken, dus het tegenovergestelde van individueele dingen, en tot dezen waan is gekomen door het element der reflexie, en door het werken met anti-naturalistische motieven. Maar wat anti-naturalistisch is, is nog niet supra-naturalistisch, nog minder metaphysisch en naderend tot het absolute. Dit misverstand heb ik gemerkt dat door mijn stuk over Le Latin Mystique in de hand is gewerkt. Daarom wou ik mij hierover eens verklaren. Dat ik mij door de vres van iemand die jou het liefst is, misschien te kwetsen, niet heb laten weerhouden om te zeggen wat ik oprecht gevoelde, - deze 2 dingen en de vrees en de overwinning op haar zul je zeker begrijpen en, meen ik, dit laatste ook billijken. Ik wil | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
mij vrij houden en mijn positie zuiver tegenover allen. Er is een ontzettende wrijving onder de menschen. Ik voel dat het allemaal langs en over mij gaat. Nu wil ik mij vrij houden èn tegenover het symbolisme, èn tegenover de N.G. en voor wie ooren hebben om te hooren wou ik duidelijk gezegd hebben, in welke richting ik de beste krachten van nu zich bewegen zie naar de toekomst heen....’ | |||||||
De volgende, geteekend Hinthammereinde, 14 Juli '94, 's-Hertogenbosch, neem ik geheel over.‘Toon! Hoe ik temidden van zorgen en bekommeringen over verledene en toekomstige dingen en buiten contact met mijn werk door uiterlijke omstandigheden als verhuizen vanmiddag in het “Parlement” je schets zag, komende met Elsa, Mevrouw, Joh. Schub en mijn zuster Marie van het stadhuis, waar wij de eerste wand beschouwden, en hoe ik nu overvol van geluk en dankbaarheid ben, dat moet ik je even zeggen. Want ik heb nu weer levendiger dan vroeger gevoeld, hoe wat in jou zwaar galmt in mij een weerklank vindt, die een is met de diepste begeerten van mijn ziel. Ik begrijp nu gelukkige momenten van jaren geleden, wat ik aan Cuypers gehad heb, zelfs aan het gaan door zijn huis en het zien van hem in zijn werk; toen bevredigde mij dat, nu vind ik hetzelfde terug de Eenheid van Leven, die de grootheid der Middeleeuwen was; de groote klokkengalm der Waarheid die zonder smart is en den hechten ideeënbouw, als een koepel boven de aarde. | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
ten ontving ik deze geweldige indrukken, en ik moest je even danken. | |||||||
Van Amsterdam uit schreef Diepenbrock op 14 Jan. 1904 aan Derkinderen den volgenden brief:‘Beste Toon. Ik waardeer het zeer dat je te midden van je drukke bezigheden nog tijd weet te vinden voor een brief en dank je zeer voor de hartelijke gezindheid die er uit spreekt. Wat mij eenigszins verdriet dat is te zien hoe mijlen wijd onze gedachten uit elkaar zijn en dat ik niet weet, wat treuriger is, de onwerkelijkheid van jouw idealen of de geheele afwezigheid van “ideaal” bij mij. En dat van 2 menschen die zóó op elkaar zijn aangewezen als wij, de eenige leerlingen van Alberd. Thijm en de 2 eenige Katholieke kunstenaars ik geloof op de heele wereld. Hoe is Wagner langzamerhand een bron van misverstand (ook tusschen ons) geworden. Voor mij is hij een geest die natuurlijk naast veel goeds een groote verwarring in de muziek-aesthetiek heeft gebracht door zijn egoïstische en oppervlakkige denkbeelden, zijn onzelfstandigheid als denker etc. maar die als kunstenaar de geslachten na hem de gegevens heeft gegeven om verder muziek te maken. Plat gezegd, maar toch beschouw ik dit als waar. Hij heeft het mij bijv. mogelijk gemaakt ondanks gemis aan school en andere ongunstige omstandigheden een paar of eenige kleine werken te maken die misschien 50 misschien 100 jaar lang in sommige momenten sommige menschen tot troost kunnen zijn. Aan de vereeniging der kunsten geloof ik niet. Evenmin aan gemeenschappelijken arbeid. Die zijn voor mij historische illusies. Bovendien hangt ons het Damocles-zwaard van de Semitische overheersching boven het hoofd, 't zij in den vorm van socialisme (Marxisme) of Americanisme. Wat Hol heeft bedoeld heb je verkeerd begrepen. Het is relatief bedoeld: tegenover Tinel die met Bach aankomt, stelt hij, relatief gesproken Wagner. Hier is Hol de katholiek en niet Tinel. Katholiek noem ik in dit geval de man die het vocale (woord)-beginsel boven de absolute muziek doet gelden. En werkelijk voor textbehandeling die bij kerkmuziek de hoofdzaak is (en niet de puur-muzikale dingen als contrapunt, melodie, etc.) is Wagner voor een kerkcomponist een betere leidsman dan Bach. Wat textbehandeling betreft staat Wagner veel dichter bij de liturgische recitatieven dan Bach bij wien alles absolute (orgel)- | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
muziek wordt. Meer heeft Hol niet bedoeld. Ik verzoek je nog eens dringend, beste Toon, dit niet uit het oog te verliezen. Hol beweert niet dat Wagner “de lijn behoort aan te geven voor de verdere ontwikkeling der Kath. Kerkmuziek.” Dit zou hem ook niet aangaan. Wat hij over mijn Mis zegt is juist datgene waardoor ik geloof dat die Mis zelfs niet door het Motu proprio van Sarto wat haar wezen betreft (wel wat haar lengte) zou veroordeeld worden. Wat je zegt over een Catacombenkunst, vind ik verkeerd, voor zoover ik het begrijp. De Kerk moet met den tijd meegaan en heeft dit langzaam-aan ook altijd gedaan, wil zij niet zelf een mummie worden. Dit laatste is niet te hopen. Want zij is nog het eenige romeinsch-occidentale bolwerk tegen de Semitische overtrooming en de alleenheerschappij van den Mammon, ('t zij als “socialisme”, 't zij als “Americanisme”). Daarom moet de kunst der Kerk levend zijn en niet archeologisch. Wanneer er dus sprake is van elkander te steunen en van gemeenschappelijken arbeid dan zou dat tusschen ons dunkt mij slechts dit kunnen beteekenen dat wij le weten dat onze positie in de maatschappij een tragische is, en wij ons dat niet door historische illusies willen ontveinzen, 2e dat wij weten dat ieder werk van ons een nagalm in zich heeft en een spiegel van die oude en grootere (de maatstaf hiervoor is moeilijk te vinden omdat wij als metenden tegelijk object en subject zijn) tijden in enkele of meerdere opzichten is, wier verwoesting het oogmerk der de hedendaagsche wereld beheerschende Semieten is. Wij kunnen dus gemeenschappelijk alleen dat oogpunt gemeen hebben, dat wij als kunstenaar ons in dienst van den strijd der rassen stellen (waarbij “Arisch” en “Katholiek” voor een groot deel voorloopig althans samenvallen). En wanneer wij dus schoone tradities en denkbeelden van vroeger helpen bewaren dan moeten wij dat doen in dienst van dien strijd. Maar wij moeten het zoo doen dat wij gehoord worden, daarom moeten wij het oude vermengen met het hedendaagsche. Wij moeten als homoeopathen te werk gaan. Want als wij niet de taal van onzen tijd spreken en zijne manieren ons eigen maken, worden wij niet verstaan, en let men niet op ons. Daarom meen ik dus dat er in het archeologische een gevaar schuilt, evengoed bij jou, beste Toon, als bij de Caecilianen en Gregorianen. Daarom neem ik ook je vingerwijzing naar de Catacombenkunst niet aan. Waarom laat ik de lui het bitterste slikken Te Deum en allerlei Roomsche dingen (nu weer dit gedicht van Alb. Thijm, dat voor hen ridicuul is, en toch zullen ze het slikken)? Omdat ze het hooren met een schitterende “instrumentatie” die in “moderniteit” voor niemand hoeft onder te doen. Wanneer jij nu een decoratief werk maakt geef je alleen reeds door de conceptie, door de gedachte, een getui- | |||||||
[pagina *13]
| |||||||
| |||||||
[pagina *14]
| |||||||
| |||||||
[pagina *15]
| |||||||
| |||||||
[pagina *16]
| |||||||
| |||||||
[pagina 177]
| |||||||
genis voor die “oude en grootere tijden”; daardoor ben jij een Katholiek kunstenaar in veel wijderen zin dan de roomsche “philister” hetzij leek of geestelijke zich dat denken kan. Daardoor zet je een dam tegen de overstrooming en houdt je de Götterdämmerung onzer “idealen” op. (De tragische levensopvatting zou dáárin bestaan het nuttelooze daarvan te weten en toch moedig door te strijden). Als kunstenaar is dit jouw manier om de “gemeenschap” te dienen, jouw “socialisme” het eenige wat passend is bij de natuur en daarom het eenige waardige. Maar wil die daad niet spoorloos voorbijgaan, dan moet je gehoord worden, en daarom waarschuw ik je (en je moogt me gerust uitlachen, maar niet boos worden, omdat ik het zoo goed en zoo hartelijk meen, al is het voor jou nog zoo stom) voor de Archeologie en te groote liefde voor het oude; niet omdat ik niet met jou de grootheid daarvan vereer, maar omdat het een beletsel voor je zou kunnen zijn om gehoord te worden, en het is van het grootste gewicht dat je gehoord wordt. Jouw werk is niet brieven en artikels schrijven, zoomin als van een anderen kunstenaar, (neem alweer Wagner). Ziehier mijn beste Toon, een onhebbelijk openhartige brief. Maar met wie zou ik anders openhartig en eerlijk zijn dan met jou. Over dit alles zullen wij nog spreken samen. Maar eerst zullen wij samen Zondag een feest vieren en dat zal als middelpunt hebben: | |||||||
Ten slotte een brief uit Amsterdam, gedateerd 29 Augustus 1905:‘Beste Toon. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
|
|