| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
‘Gemengde Berichten’ door Eric van der Steen.
‘De Gemeenschap’, 1932, Utrecht.
De poëzie in dezen bundel vertoont zich onder twee gestalten. Ten eerste doet zij zich voor in den vorm van het ‘Gemengd nieuws’ onzer dagbladen, maar dan niet zooals daarin: op de huiskamer ingesteld, doch op den kosmos. Ten tweede dient zij zich aan als ‘Bladvulling’, rijmende aphorismen en korte versjes, zooals die ook in iedere beschaafde courant voorkomen, en waarin dan eene vooral niet te zware portie alledags philosophie den lezers wordt ingegoten ter opwekking, na de rest harer kolommen. De Bladvulling van dezen bundel heeft alleen den naam gemeen, met die in de groote bladen, het essentieele verschil zit in de directheid, waarmede de dichter zich tot zijn lezers richt en die in de courant juist zooveel doenlijk wordt vermeden.
De verdeeling van dezen bundel in korte strophen en grootere stukken, die ook in wezen veel scherpe contrasten bevatten ten opzichte van elkaar, kenmerkt hem ook in den vorm reeds: als dualistisch. Tweeërlei drift zoekt zich hier te uiten in één gemoed. Zij uit zich naar buiten, en dan hard en klaar als het sterrenlicht op de ijskegels in een Januari-nacht. Naar binnen, en dan zooals het maanlicht onder Maartsche buien in gebroken ruiten spiegelt. Het eerste betreft de ‘Berichten’, die expressief, kosmisch, manifestant zijn; het tweede de ‘Bladvullingen’, die reflexief, individualistisch, defensief zijn. De verscheurdheid van het innerlijk van dezen auteur blijkt er even sterk uit, als uit den inhoud en den vorm der verzen. Het meerendeel der ‘Berichten’ is typisch objectief, op den man af, geschreven; hoofdzakelijk episch-dramatisch, zooals ‘Verdronken’ en ‘Cross-Country’ die ik tot de beste van den bundel reken. De ‘Bladvullingen’ zijn voornamelijk lyrisch-ironisch, vol van een subjectieve en soms te begrensde individualiteit, waarin de dichter zichzelf onverhoeds verraadt:
Ik zag een mier laatst nemen, wat de muizen morsten.
Zoo kus ik soms ontroerd haar bijna kuische borsten.
| |
| |
Hier en daar nadert de beweging dezer poëzie die van het proza; maar nooit gaat zij er in over. Het gevoelen waaruit zij ontstaan is, laat haar nergens vervloeien in een stroomende woordenreeks, welker bedding niet ver beneden haar oppervlak ligt. Zij heeft hier en daar de eigenaardigheden, die het kalme vlieten van een kanaal bezit, maar altijd met het groote onder-rhythme van de diepzee. En evenmin als dit gevoelen haar laat vervloeien, laat het haar vastloopen in een vers, dat technisch en metrisch het leven neerslaat in een star kristallisatie-proces.
Het is er mede, als met wat men zou kunnen noemen: het rhythme van water, terwijl het bevriest; het wordt doorschoten, zonder nog te zijn bedekt met ijs. Het vloeien van het water, nog aanwezig onder het rhythme, waarin zich reeds de eerste kristallen vormen, tóch nog eigen oorsprong en voortgang hebbend, nog niet gebonden áán het ijs.
Deze dubbele bewogenheid is het, die wij kennen en herkennen eensdeels: als het bijna niet meer opgemerkte rhythme dat nog mysterieus tot in onze huiselijke woorden doordringt; anderdeels als dat, 't welk uit onbekende bronnen vreemde krachten in ons wekt, die wij waarnemen en gevoelen, maar niet verklaren kunnen. In zijn geheel ontroert het ons sterker, dan eenig ander psychisch proces, omdat het de passie en driften van een primitieve ziel, via de bemiddeling van een modernen geest overbrengt op de primaire, de oer-gevoelens ónzer ziel.
De materie waaruit deze verzen ontstaan zijn en den vorm dien hij ervoor koos, doen vermoeden dat Eric van der Steen journalist is. Dit is niet van zooveel belang ten opzichte van ons en hem, maar van heel groot belang ter verklaring van het conflict, dat hij als dichter en mensch ervaren moet hebben. De groote emotie, die hem overstelpt uit eenig voorval, drijft hem tot het vers, omdat hij met krant en maatschappij zooals ze heden zijn, niet klaarkomt. Daar is hij te explosief voor, te zeer christen en zijn werk is te reëel, te pijnigend in zijn heftigheid, te teeder ook in zijn diepste intentie om er mee klaar te komen bij het krantenverslindend publiek, dat onze steden vult. Want datgene, dat in een journalistieke mededeeling slechts vluchtig aan ons voorbijgaat, geeft zijn potentieele uiting: vorm en bevestiging, leven en aandoening, zoodat het voor onze oogen vibreert in licht en kleuren, door de ruwheid heen die het, kristalliseerend, heeft behouden.
A.J.D.v. OOSTEN.
| |
| |
| |
Hagel
Hij doet den heelen dag niet anders dan
scharnieren ponsen tegen een te laag tarief;
‘jij werkt je rot, een ander vreet ervan,
de directeur is een gemeene dief.
Je doet er toch geen pest meer an,
als je te vee] zegt, sta je zoo op straat;
maak van het leven wat je d'r van maken kan:
de bioscoop, je meid, en een piraat.
De godsdienst is belazerij,
als er een God was, zou 't hier beter zijn,
ik maak me met geen hemel na m'n dood meer blij.’
Dit is een bitter en al oud refrein:
Wij gaan hem vroom en liefdeloos voorbij,
maar Christus kromde zich voor hem in pijn.
| |
Een gewone brief.
Hieronder drukken we een stuk af uit een gewone brief, geschreven door een gewone arbeider aan een gewone vriend. Het is allemaal even gewoon, en ook het thema van de brief is al even gewoon als de rest. Alleen daarom drukken we de brief dan ook af, dat de heeren van ‘het is nog zoo erg niet’, en de ‘kom, kom’ menschen eens met hun neus op de tragische slijpsteen komen te liggen. Hoeveel van deze gewone brieven zouden er geschreven worden, min of meer goed gesteld, en, vooral, hoeveel van deze tragische klachten blijven er ongeschreven? Deze man hoort nog tot de gelukkigen die het kwijt kunnen, voor even, maar duizenden anderen bewaren deze woorden, hopen ze op, verkroppen deze ellende, die dan tot die merkwaardige energie wordt, die bij het uitbreken van een revolutie altijd in zoo ruime mate voorhanden blijkt.
| |
| |
Beste Vriend,
‘De toestand op de fabriek wordt critiek; iedere week kan ik sneuvelen, uitgeschakeld worden - voor hoe lang misschien? Dat is het enerveerende: voor hoe lang? Vroegere werkloosheid is bij die van heden niet te vergelijken. Vroeger rees bij werkloosheid ook de vraag: “hoe lang zal 't duren?”, maar we wisten dan dat 't een kwestie was van weken, hoogstens maanden. Nu ligt in de vraag: “voor hoe lang?” bange wanhoop. Want werkloos-worden heeft de beteekenis gekregen van sneuvelen, van uitgeschakeld worden uit het productieproces - voor goed. Wij werken op de fabriek tot Donderdagmiddag en Vrijdagmiddag komen we terug om ons armzalig loontje in ontvangst te nemen. Voor eenige weken terug werd aan de fabriekscommissie meegedeeld, dat bij 't loon-uitkeeren tevens een aantal ontslagbrieven zouden worden uitgereikt. We kregen gelegenheid tot meditatie. Eigenaardig welk een verschillende uitwerking zulk een meditatie op de menschen kan hebben. Sommigen uitten een wat-kan-'t-mijverdommen-stemming; velen uitten zich, in angst verzonken, in 't geheel niet; anderen, veelal arme stakkers, zooals de meesten, gaven te kennen, dat zij de patroon graag 't loon wilden laten houden voor de zekerheid niet geheel werkloos te worden. Gewoonlijk is 't bij 't uitkeeren van loon, ook nu bij gedeeltelijke werkloosheid nog wel, een vroolijke en gezellige boel. De menschen krijgen geld in handen; de penningmeesters der diverse organisaties innen contributie, er wordt geoogst met lijsten welke circuleeren voor stakers, uitgetrokken zieken e.d.; geestige grollen en minder geestige worden er verkocht en zoo waren de momentjes bij 't uitkeeren van loon zoo beroerd nog niet. Besproken Vrijdagmiddag deed me de stemming onder de menschen denken aan een van onweer
zwangere natuur. De anders zoo luidruchtigen waren stil en verkochten geen grappen. Zoo nu en dan klonk een nare lach van een bange grootdoener. Waarom zoo'n lach naar is weet je niet en daarom weet je dat 't grootdoenerij is. De stemming wordt er beroerder, angstiger door. 't Opschuiven van 't loket, waardoor de uitbetaling zou geschieden, maakte ditmaal ongewoon veel leven. 't Plaatsnemen van de boekhouder voor 't loket leek waardiger, ernstiger, strenger, onbarmhartiger dan anders, 'n Stapeltje enveloppen lag naast 'm, met kleine getypte namen, onleesbaar op 'n afstand. 't Was of er een proces begon, waarin wij allen gewikkeld waren en waarvan vast stond dat 't niet zou eindigen zonder 't uitspreken van doodvonnissen. Van dringen om eerst te zijn was ditmaal niets merkbaar. Een groote mate van bescheidenheid scheen plotseling aan allen deelachtig te zijn geworden. De meesten deden hun best om, voor 't loket staande, koud en onverschillig te schijnen. Maar allen die hun loon ontvingen zonder envelop-met-inhoud keken opgeruimd en bevrijd. Vlak voor mij was iemand die bij z'n loon een envelop ontving. Ik kreeg daarbij 't zelfde gevoel van onpasselijkheid, dat
| |
| |
mij vroeger al eens overviel toen ik iemand zag verdrinken. De man die vóór mij was heeft één zoon en deze is reeds twee jaar werkloos, terwijl hij (de man) in zeer groote financieele moeilijkheden verkeert als gevolg van het gedeeltelijk werkloos zijn. Afschuwelijk is het zoo iets mee te maken. Daarna was het mijn beurt. Ik had mij zelf ten doode opgeschreven, mij in 't geheel geen illusies gemaakt. Ik ben de jongste in dienstjaren van 't personeel. Reeds tweemaal was ik bij ontslag den dans ontsprongen. In twee keer waren reeds twintig menschen ontslagen die langer bij de firma werkten dan ik. Daarbij ben ik vrijgezel en woon niet in de stad. Ik ontvang als de laatst aangenomene 't laatst m'n loon. Voor 't loket verschijnende zag ik nog één envelop liggen. De boekhouder keek me even aan en lachte. Vroeger heb ik op die fabriek door zijn toedoen ontslag gekregen en ik heb steeds den indruk gehad van hem nog niet veel goeds te wachten te hebben. Zoo zag ik in zijn lachje voldoening en keek 'm zoo koud mogelijk in z'n gezicht. Hij keek even naar de envelop, telde mij vervolgens m'n geld voor en liet de enveloppe liggen. 'k Had wel een luchtsprong willen maken. Voor de fabriek groepten de werklui samen om te zien wie er slachtoffer werden. Er kwam echter niemand meer om loon en de envelop bleef liggen. Later hoorden we dat een zieke, die 's Maandags weer wilde beginnen en dit 's Zaterdags kwam melden, de laatste envelop in ontvangst te nemen kreeg. Nu hebben sommige ontslagenen nog een poging gedaan om hun ontslag ingetrokken te krijgen. Tegen één van deze heeft de patroon gezegd, dat het bij dit ontslag wel niet zou blijven, dat hij van plan was om nog minstens twintig menschen te ontslaan. En op de
fabriek loopen geruchten, dat er van de 120 werklui die er thans nog werken, er zestig ontslagen zullen worden. Dit is beangstigend, want geruchten, die er vroeger al geloopen hebben met betrekking tot ontslag, bleken steeds op waarheid te berusten.
Waarom ik je dit alles vertel? Om jou, goedwillende, iets te doen zien van de (ik overdrijf niet) verschrikkingen van dezen tijd, van ons leven dat zoo gansch hopeloos wordt, om je te doen aanvoelen de vreemde pijnen die thans door zoo velen geleden worden.’
| |
De vorm van jacob van maerlant.
‘'t Is vooral die grievende, smalende vorm waarin critiek, vooral op bepaalde geestelijken, den laatsten tijd gegoten werd, die onvermijdelijk en noodzakelijk de gedachte wekt aan intern anti-clericalisme,’ zoo klaagt de Maasbode van 1 Maart 1932 (Hoofdbl.).
En zij vervolgt dan met een weldadige ijver: ‘Ook Jacob van Maerlant kon ontzettend scherp zijn in zijn critiek op geestelijken - helaas! met meer grond dan op bovengenoemde rectores magnifici - maar men voelt een weldadige brandende liefde tot zijn kerk als eenige, volstrekt eenige drijfveer van zijn scherp-critiseerend optreden.’
| |
| |
Toen ik de lezing van deze roerende tirade beëindigd had, kwam er een stille begeestering in mijn gemoed voor dien Jacob van Maerlant.
‘Hij moet wel een bijzonder mensch geweest zijn, die oude dichter van Damme’, dacht ik. Hij was scherpcritizeerend in zijn optreden, maar schijnt het (zoo ik 't juist weet af te leiden uit bovenstaande woorden van ‘de Maasbode’) in een vorm gedaan te hebben die niet-smalend en grievend was!
Nu heb ik altijd eerbied gekoesterd voor menschen, die iets ‘netjes’ kunnen zeggen, en, naar het schijnt, deelt het Rotterdamsche orgaan dit gevoel met mij.
Kortom, mijne lezers, ik raakte opgetogen over de vereeniging van zooveel deugden in één persoon en zette mij dadelijk tot de lectuur des zoetgevooisden ouden dichters. Ik koos ‘Der Kerken Clage’ over het gedrag van sommige slechte herders.
‘In dit gedichte’ las ik:
‘In dit gedichte sett ic voren:
wie dat doget (deugd) heeft vercoren,
van hem en comt negeene blame;’
Nu dit stemde tot tevredenheid; kalm en waardig gezegd.
Edoch wat er in de verdere strophen o.m. geschreven staat is mij niet duidelijk en late ik, wat de welvoegelijkheid des vorms betreft, gaarne aan de bevoegdheid der Maasbode in dit stuk van zaken over.
Hier volgen de plaatsen - zij beginne!:
‘Al heeft een sot op 't hooft gescoren
Ene breede crune toten ooren,
Hi nes te (daardoor niet) vroeder niet een saet
Hi es vroet die wel verstaat. (verstand heeft).
Nu gaen si (de slechte priesters)
op die crune bladen (uit de kruin winst slaan),
die ghiereghe (hebzuchtigen), die
niemant en mochte (kon) versaden;
omdat die herden (herders) nu sijn doren (dwazen),
Ende met weelden hen (zich) versmoren,
so sijn die wolve (vijanden der kerk) nu rebel,
nidech, ghierech ende fel.
Die de waerheit niet en spaerde (voor zich hield)
Ende sprake als die onvervaerde,
hem quame menech felgemoet (die zou er slecht afkomen).
Dierre (kostbare) cleedre, hoge paerde.
Opter heiliger kerken goet
Toont nu menich fieren moet (den (heer uithangen).
....roepen si met luider sprake
om diere spise van goeden smake,
Ende waermen coopt den besten wijn;
Jhesus hinc an des crucen stake,
Dorsten, met groten ongemake;
Hem scincte men galle ende aysyn
omme te makene onser fijn (onze rekening te betalen).
| |
| |
Wat helpt, dat ic waerheit toge (aantoon)
Ende (terwijl) ic selve na vordeel poge (streef)
Mijn recke gecleedt (mijn kapstok voorzien) en Jhesus naect?
Si (de becritiseerde geestelijken) ne
willen niet sterven (als) maertelaer;
Leefden (ze) doch alse confessoren.
Dàt es dat roepen van den armen
(tot hen, die het volk wel preken
over goede daden maar niet zelf vóór gaan):
‘Ay here! en sal 's (het) u niet ontfarmen,
so dat mijn lichame werde gevoedt!’
Dus roepen si met ijdele (leege) darmen,
met sieken leden, met naecten armen:
Ghi sit in weelden bi der gloet;
Ghi'en laetse niet bi u geharmen (tot rust komen)
Ghi jaechse (wegjagen), die ghi soudt (moest) bescarmen,
Dits der Heiliger Kerken clagen
Van den jammerliken slagen,
die de menege (menigeen) op hare slaet!
Eest dat gi sijt van haren magen (familie)
So moetti (gij) nuwe (nieuwe) wapene dragen,
Keeren (verhinderen) ende wreeken deze overdaet (misdaad).
Die Gods scape nooyt en kende
Hi wilt dat ickene herde scrive (dat ik hem ‘herder’ noem)!
Dus gaen si vore alse die blinde,
Ende leiden die scape in grote alinde (ellende).
Nu begrijp ik zeer wel, dat dit niet tegen eenige geestelijke rectores magnifici is gericht, maar 'k ben er evenzeer van overtuigd, dat de Maasbode haren redacteur Piet Kasteel toch niet als zoodanig voor een levende Jacob van Maerlant zou willen ruilen. Zou zij wel?
Dit vraagt zonder argen waan:
Uw dn.
S. DR.
| |
Leugenachtig.
Boven een gedicht, in ditzelfde nummer afgedrukt, wordt een ‘Maasbode’-artikel aangeduid als ‘leugenachtig’. Wij willen deze terminologie rechtvaardigen tegenover onze lezers. Het bedoelde artikel, opgenomen in het avondblad der ‘Maasbode’ van Dinsdag 1 Maart l.l., ving aan met een alinea, die als volgt luidt:
‘In een - 'n enkele tirade uitgezonderd - rustig gehouden artikel “Het Nieuwe Monster” in “De Gemeenschap” ontkent A.v.D. het bestaan van het (intern) anti-clericalisme.’
Men kon evengoed schrijven, dat de Maasbode het bestaan van het Sacrament des Priesterschaps ontkent, misschien was men dan dichter bij de waarheid. In het genoemd artikel
| |
| |
worden integendeel teksten afgedrukt, waarin A.v.D. tegen het z.g. ‘intern anti-clericalisme’ heeft gewaarschuwd, lang voor de ‘Maasbode’ trachtte, dit euvel te verbinden aan een bepaalden persoon, die om bepaalde redenen bij het katholiek publiek moest verdacht gemaakt worden.
Voorts weerlegt de ‘Maasbode’ een meening, die nooit door ons verkondigd werd. Wij hebben ons nimmer gericht tegen ‘het clericale element’ in de katholieke cultuur, maar tegen het feit, dat priesters de leiding voeren van publiciteits-organen en onderwijs-organismen, welk feit ons vooral ongewenscht toescheen, omdat het klaarblijkelijk en met name voor ‘De Maasbode’ aanleiding werd om deze priesters te huldigen wegens hun ‘onherkenbaarheid’. Wij bewezen dit niet, zooals de Maasbode liegt, door uitlatingen ‘opzettelijk te wringen’, maar wij citeerden deze uitlatingen letterlijk en wel uit ‘De Maasbode’. Zij echter heeft ons artikel ‘Het Nieuwe Monster’ niet geciteerd. Het paste kwalijk in haar kraam!
REDACTIE.
| |
Het slechte geheugen.
De eerwaarde heer Wouter Lutkie pr. heeft een slecht geheugen. Vroeger heb ik daarop al eens moeten wijzen naar aanleiding van Léon Bloy, thans is het nog eens noodig naar aanleiding van het ‘anti-clericalisme’. Dit euvel, door mij herhaaldelijk gesignaleerd en later ook door de redactie van ‘De Maasbode’ ontdekt, vindt thans een bestrijder in den eerwaarden heer Lutkie, die het Maartnummer van zijn maandblad ‘Aristo’ opende met een artikel, gericht tegen sommige, door hem niet genoemde, katholieke jongere schrijvers, welke hij beschuldigt van ‘propaganda voor Moskou’. Hij zegt dan:
‘De oorzaak ligt in een geestesgesteltenis, ook onder katholieken, die niet schroomt opzettelijk en openlijk den eerbied voor priesters te ondermijnen.
Zij zijn leep genoeg om, desgevraagd, het onderscheid te erkennen tusschen priesterschap en priesters, maar die distinctie is geen levende, geen bepalende factor in hun denken en spreken. Indien ertoe opgevorderd zullen zij theoretisch ze nog erkennen, doch overigens blijven zij ze practisch negeeren.
En zij kunnen toch weten, dat de eerbied voor het priesterschap ten zeerste geweld moet lijden, waar de eerbied voor de priesters wordt ondergraven Zij weten heel goed, dat hun verdachtmaking niet enkel zal neerkomen op die priesters welke inderdaad zelf, en op schuldige wijze, er aanleiding toe mochten hebben gegeven, doch tevens op alle anderen.
Voor de priesters zelf is verdacht-makende critiek zoo tragisch niet. Kan voor hen heilzaam zijn, als elke andere vernedering. Doch noodlottig is dit alles voor het volk en het geloof van het (ook intellectueele) volk.’
Deze bezorgdheid is treffend. Maar we zouden het toch op eenigen prijs
| |
| |
stellen te vernemen, wie de katholieken zijn, die de eerbied voor de priesters ondermijnen.
We hebben de oude jaargangen van de letterkundige tijdschriften eens doorgebladerd en onze vondsten waren bevredigend. In het allereerste nummer van den allereersten jaargang van ‘Roeping’ staat bijvoorbeeld een gedicht, onderteekend door Wouter Lutkie pr., waaruit we de volgende regels aanhalen:
En 't volk wil langer niet geloven
aan een leer van enkel woorden
het zoekt, behoeft, een leer van
daden, met de woorden overeen.
Het volk wil in zijn priesters iets vereeren
van zijnen God, dien 't ‘lieven Heer’ heeft leeren noemen.
Het volk wil ook niet weten van
huurlingen-dienaren die betaalde diensten leevren.
Het wil niet luisteren naar leeraars, wier
gedrag tot ergernis en schande strekt,
naar overbrengers van bevelen, die
aanmatigend, door d'houding van tieran vervreemden.
Deze verzen zijn duidelijk, dunkt ons. Ze insinueeren meer gebreken dan wij ooit bij den hedendaagschen clergé hebben durven ontdekken. De ‘geestesgesteldheid’, die hen ingaf, komt vrij nauwkeurig overeen met de door Wouter Lutkie pr. geschetste. Doch wat ons het meeste verbaast, is wel, dat Wouter Lutkie pr. zijn bezorgdheid uitdrukt in het maandblad ‘Aristo’. Zijn slecht geheugen was klaarblijkelijk ‘leep’ genoeg om te vergeten, dat in ditzelfde maandblad een gedicht heeft gestaan van Ernest Michel, gericht tot diens ‘broeders’ in Sovjet-Rusland. De dichter verzoekt daarin, dat de Russen naar Nederland zullen komen als een strafgericht over de onwaardige geestelijkheid!
Er zijn voordeelen verbonden aan een slecht geheugen, zooals men ziet, doch wanneer de eerwaarde heer Wouter Lutkie zich een eerlijk beschermer van den clergé had willen toonen, zou hij beter gedaan hebben door het gedicht van Michel uit zijn maandblad te weren dan door tegen de strekking van zulke verzen te waarschuwen, nu iedereen ze heeft gelezen.
Of moeten we veronderstellen dat er ‘iets anders achter zat’, om in den sympathieken stijl der ‘Maasbode’ te spreken?
A.v.D.
| |
In hoc signo vinces.
Ga ik weer eens haat zaaien, lieve lezer(es)? Hoe kunt gij het denken, lieve vriend(in) van mij, die niet beter wenscht dan dat gij allen uw deel krijgt aan den wel-voorzienen disch des levens?
De een krijgt eierkolen en de andere anthraciet.
Weet gij het beter?
Waar het rookt wordt de kachel gestookt en wonen tevreden menschen. Nu, bij mij is de haard rood-gloeiend, zoodat onze poes zich wel tienmaal uitgerekt heeft en ik vanzelf zeer tevreden ben.
Ik heb vanmorgen iets verheugends gelezen, dat ik niet nalaten kan u mede te deelen.
| |
| |
Gij weet allen hoe de kloosterstorm gewoed heeft in het land van den onsterfelijken Don Quijote.
En gij weet óók dat dit kwam omdat er de pers niet goed georganiseerd was (en is) en El Debate te weinig abonné's heeft. Ik zeg met u: hoe kan het geloof bloeien waar een katholiek blad weinig abonné's en weinig advertenties heeft?
Ik weet u daarvan een roerend exempel te verhalen, vertrouwde vriend(in).
Toen namelijk eenigen tijd geleden de verbannen Paters der Sociëteit van Jezus te Aalbeek arriveerden, en een correspondent der Maasbode naar de reden van hun gedwongen vertrek uit Spanje informeerde, wees de Pater slechts veelbeteekenend naar mijn lijfblad: ‘De Maasbode’.
Mijnheer, zoo iets hebben ze in Spanje niet. Was Constantijn niet zoo gelukkig geweest in het teeken des Kruises te overwinnen, hij zou zeker energiek met de Beurspagina van De Maasbode gezwaaid hebben.
Geen andere daemonen, dan zet-duiveltjens beklimmen de persen van dit blad; integendeel, St. Michaël houdt de wake bij het hoofdartikel, en Gabriël dekt de achterhoede bij de Mode- en Beursrubriek.
Wijk Satan der Revolutie, en gij Zamora: bééf!
SIM. DR.
| |
Het naspel.
Naar aanleiding van de moedwillige tekstvervalsching der ‘Maasbode’, die wij in ons vorig nummer signaleerden, schreef de heer A.B.K. in het ‘Volk’ van Woensdag 10 Februari 1932 een protest, dat wij hier wederom in zijn geheel laten volgen.
‘Solidarisme’.
Sedert eenigen tijd - u heeft het misschien bemerkt - heb ik het reageeren op hetgeen in katholieke bladen over mijn werk gezegd wordt, afgeschaft. Ik heb mijzelf voorgeschreven, daartoe anders dan ‘in uiterste noodzaak’ niet meer over te gaan. Want het levert geen nut, nóch eenigerlei zedelijke voldoening op. Die polemieken toch in de katholieke pers worden door middel van oneerlijke citaten en opzettelijke misverstanden zóó ingericht, dat haar lezers zelfs niet vermoeden kunnen, welk onderwerp men inderdaad heeft behandeld, laat staan wat men er van gezegd heeft. Is men dan zoo naïef, zich te verweren, zoo volgt prompt een tweede ‘samenstel van listige kunstgrepen’, zoodat den eigen lezers andermaal hetzelfde rad weder voor oogen wordt gedraaid. Het is een angstige kunstvaardigheid, die men elders, in dien verfijnden vorm zeker, vergeefs zal zoeken, en de uitzonderingen zijn gering. Het verschijnsel ware een grondig onderzoek van zielkundigen aard overwaard!
Indien ik voor heden van mijn gedragsregel afwijk, dan heb ik daarvoor tweeërlei motief.
Ten eerste, dat het mij verzocht is. En ten tweede, dat het een valschheid betreft, door ‘De Maasbode’ (4 Februari, avondblad) wel is waar met een schriftuur van mijn hand gepleegd, maar met het oogmerk om aldus twee katholieken, die in staat
| |
| |
van ongenade verkeeren, een hak te zetten. Voor dat doel nu wensch ik niet gebruikt te worden, zonder dat ik, door het zwijgen te verbreken, duidelijk doe uitkomen, dat ik hierin niet toestem.
Het is in lijnrechte tegenstelling tot de waarheid, dat hetgeen door mij als een poging tot juiste waardeering van de kerkelijke censuur en hare aanvaarding door de geloovigen in dezen hoek is betoogd (3 Februari), zou zijn geschreven, gelijk ‘De Maasbode’ het bij zijn lezers inleidt: ‘naar aanleiding van het uittreden van twee redactieleden van “De Gemeenschap”, als gevolg van de preventieve kerkelijke censuur’. Het geheele communiqué van ‘De Gemeenschap’ heb ik overgenomen, en naar aanleiding dáárvan heb ik geschreven over de kerkelijke censuur. Ja, zelfs heb ik in deze beschouwing naar voren gebracht, dat ook de twee redacteuren, die bedankt hadden, zich aan de censuur hadden onderworpen door medewerker te blijven, gelijk het communiqué dan ook deed uitkomen. Verder heb ik van die redacteuren zelfs niet gerept. Slechts door deze passage uit den Krabbel weg te laten, kon ‘De Maasbode’ hare lezers op zulk een wijze misleiden, ten einde twee onwelgevallige geloofsgenooten, Chr. de Graaff en Lou Lichtveld, voor mijn - maar dan vervalschte - rekening een roode kool te stoven.
In geen geval geef ik deze logenstraffing in hope op een behoorlijke correctie. Mijn twee drijfveeren staan hierboven. Ik reken integendeel op vernieuwde citaatfabricage, opzettelijke misverstanden en listige kunstgrepen, ten koste van het te vernietigen tweetal.
Het zoo katholieke dagblad zat daarmede begrijpelijkerwijze wel 'n beetje verlegen, maar aangezien ‘onze Roomschjes’ (zooals dat ten bureele der ‘Maasbode’ heet) toch het socialistische blad niet lezen, antwoordde de ‘Maasbode’ alleen voor het Roomsche publiek:
Te kwaaddenkend.
Wij publiceerden onlangs het communiqué van ‘De Gemeenschap’, waarin sprake was van een preventieve kerkelijke censuur op dit blad en een verlaten der redactie door twee leden, terwijl anderen trouw bleven.
‘Naar aanleiding dáárvan heb ik geschreven over de kerkelijke censuur’ en ‘naar voren gebracht, dat ook de twee redacteuren, die bedankt hadden, zich aan de censuur hadden onderworpen door medewerker te blijven’, schrijft de heer Kleerekooper in ‘Het Volk.’
Diens beschouwing over censuur namen wij in ons blad van 4 Februari over met de inleidende regels: ‘Naar aanleiding van het uittreden van twee redactieleden van “De Gemeenschap” als gevolg van de preventieve kerkelijke censuur schrijft de heer Kleerekooper’.... en dan volgde het geschrevene.
Wij hebben bij dit overnemen in de verste verte niet gedacht aan het motief, dat de heer Kleerekooper ons tracht toe te dichten.
Wij gaven zijne woorden alleen weer,
| |
| |
omdat wij daarin een opvatting aantroffen over de censuur, die wij voor iemand van zijn richting merkwaardig vonden.
(12 Februari).
Dit leugenachtige ontwijkeningkje van de waarheid werd als volgt beantwoord door A.B.K. in ‘Het Volk’ op 13 Februari:
Meesterlijke vervalschers.
(A.B.K.) Precies zooals ik het voorspeld had! ‘De Maasbode’ heeft prompt de door mij gesignaleerde valschheid ontkend. Om dit in strijd met de duidelijke feiten te kunnen doen, zijn met een verbijsterend meesterschap een gansche serie nieuwe oneerlijkheden gepleegd in een paar regels druks. Het blad brengt zijn lezers in den waan, dat het mijn ‘beschouwing’ had overgenomen, terwijl het bedrog juist gepleegd kon worden doordat men slechts een fragment overnam, en wegliet dat deel van mijn stuk, waarin het tegendeel stond van hetgeen ‘De Maasbode’ zijn lezers wijs maakte om tegen de heeren De Graaff en Lichtveld te kunnen hitsen. Vervolgens wordt zorgvuldig verzwegen, van welke vervalsching het blad beticht werd, zoodat de lezer zelfs niet vermoeden kan, waarom het eigenlijk gaat. Om denzelfden lezer dan nog grondiger in verwarring te brengen, wordt ook van het communiqué in ‘De Gemeenschap’ een onzuivere voorstelling gegeven. En tenslotte heeft dan de tegenspraak tot titel: ‘Te kwaaddenkend’, als had ik alleen de vervalsching ontdekt, terwijl ik toch nadrukkelijk had medegedeeld, dat ik haar op verzoek signaleerde, zoodat hier de ‘kwaaddenkendheid’ van verschillende menschen, die elkaar niet dagelijks ontmoeten, samentrof. Maar ook dat ‘op verzoek’ wordt dan ook listig verzwegen!
Resultaat: ‘De Maasbode’ heeft twee jonge geloofsgenooten een trap gegeven voor mijn vervalschte rekening; heeft dit ontkend door het te verzwijgen; en ik ben ‘te kwaaddenkend’, ofschoon ook anderen het in de gaten hadden.
Maar ditmaal is het blad toch nog niet klaar. Want ook die anderen hebben misschien nog wel wat te zeggen!
Zaterdag 13 Febr. Avond
Op deze quaestie verder in te gaan, lijkt ons voor een Katholiek te vernederend. Om echter geen misverstand te wekken, stellen wij er prijs op te verklaren, dat het verzoek, waarop de heer A.B.K. zinspeelt, niet uitging van onze redactie, terwijl het ons van de ‘Maasbode’ niet meer verbaast, dat zij althans in deze zaak trouw bleef aan haar beginselen.
REDACTIE.
|
|