| |
| |
| |
Albert Kuyle Jonas
IV
Oranje en zilver, blauw en goud. Diep liggende schepen zijn hoog geladen met oranje-appelen, laaiende vuren op het blauwe water. Schepen waarin trillend een levende, zilveren visch-berg in de haven wordt gebracht. Witte zeilen, scherp gesneden in driehoeken, vleugels van schietvogels, rondgesnedene als palmbladeren, zeil-gestapelde die wind vangen in alle wieken. Tien om de bocht, honderd op de reede, een firmament in de zee-arm.
De geur van Joppe is dik, als stand-olie. Visch, vijgen, overrijpe oranje-appelen, teer, slachterijen, een dikke laag afval, aan weerszij van de afvoergoten. Telkens komen er nieuwe, scherpe geuren die de stankmist uiteenscheuren. Vuil-wit zijn de huizen, violet in de schaduwgaten, zwart, diep in de bogen; maar hooger zijn ze rose en groen, van ingezogen licht dat uit de kalklaag straalt.
De lucht staat oneindig hoog en zuiver over de wereld. Feilloos in een cirkel ligt de horizon, half op de aarde, half op de zee.
Jonas loopt langs de kade. Hij ziet de schepen met de steven naar het land gekeerd; leeg, met opgedoekte zeilen en
| |
| |
MARC CHAGALL
Landschap
Uit: Jan Engelman: Torso De Gemeenschap, Utrecht
| |
| |
EDMOND BELLEFROID
Drie koningen (batik)
| |
| |
gespoelde dekken. Kloppend en hamerend slaat het water tegen de spiegels en wiegt ze doelloos aan de tros.
Jonas heeft nooit een schip, een zee, een haven gezien. Water, menschen en dingen zijn een verstikkend teveel voor hem. Nooit zag hij meer dan zeven menschen bijeen. Nooit meer water dan de bron zich verzamelde in haar kleine kom. Schepen noch wolken voeren ooit over de vloeren van zijn hemel. Er was nooit meer in zijn leven, dan zijn netvlies vangen kon in een oog-opslag. Joppe benauwt hem en jaagt zijn schuwheid op tot een doodsangst. Jehova's toornige mond en oogen zijn verscholen achter de hooge waterlijn, maar uit de kleuren en de stank van de havenwijken jaagt de bries de zonden naar hem toe. God heeft dit vroeger voor hem gedroomd, en hem in een vergeten slaap de kleuren gezonden, en de omtrek van deze dingen, dat hij ze herkennen zou, en zou weten dat hier het verzet geboren wordt tegen Zijn troon.
Jonas struikelt over de aarden vaten die gestapeld liggen en wild grijpt hij zich vast tusschen de balen en zakken. Geknield ziet hij op naar de man die nadert. Hoog staat de zeeman boven zijn haren, en Jonas ziet de olie glimmen op zijn bruine enkels.
‘Prijs de goden’, zegt de zeeman. ‘Het had van hooger kunnen zijn’, en reeds tilt hij Jonas onder de oksels en helpt hem recht.
‘Van daar?’, vraagt hij verder, en zijn arm draait langzaam over de stad heen, naar waar in de verte de gele heuvels beginnen.
Jonas knikt, maar hij kijkt niet, met de zeeman, naar waar de arm wijst. In hem gromt iets, dat ieder oogenblik geluid kan worden. Het zijn de wilde honden die Jahwe zette op zijn spoor, en die buik-schuivend over het zand vooruit rennen. Jahwe drijft ze aan, met donder en wind in de rug, dat ze zich vast zullen bijten in zijn gandourah, eer hij het land van de Heer verlaten heeft.
| |
| |
| |
V
Jonas spreekt met de zeeman over zijn voorgenomen reis. Waarheen? Hij weet het niet. Hij heeft geen doel, maar ieder doel is goed, dat ver is. Iedere reis is te kort, als de hemel nog verder gaat dan de wereld.
Zij staan in hun witte, wuivende kleederen tusschen het pak-goed. Menschen komen en menschen gaan, groote dieren drommen voorbij, en ver, als een knoop in de horizon, komt een schip aan.
Langzaam begint in Jonas een rust te vloeien, die zich uitbreidt in zijn borst en zijn oogen langzamer van blik maakt. Ieder oogenblik blijft de wraak weer uit, die hij verwacht. De lucht blijft helder en het water blauw. Joppe neemt hem op, zooals iedere haven iedere vreemdeling, alsof hij verwacht werd. Jonas loopt met de zeeman, wiens kleeren, hoog geschort, hem rond de knieën klapperen. En weer vraagt hij, terwijl hij recht in Jonas' gezicht kijkt, waarheen de reis zal gaan. Jonas zwijgt over zijn vlucht en over zijn schande. Het is hem om het even waarheen, zegt hij. Maar, gedwongen door die harde oogen, vertelt hij dan waarom hij weg wil van Joppe. Hij heeft een Gezicht gezien, en Jehowa heeft hem gezegd te reizen, ver, dagen en nachten, tot aan een zeker doel. Welk doel? Dat mag hij niemand zeggen, en weet God alleen. Terwijl hij spreekt worden zijn woorden vurig en waar. Hij vertelt hoe de stem was, en hoe hij niet rusten mocht, en niet talmen, maar zonder uitstel vertrekken moest, nog op hetzelfde uur. De zeeman ziet het nu beter dan straks. Dit is geen zwerver, zooals er zoovelen aan de havenkaden zijn. Hij heeft iets stils en voornaams. De woorden zegt hij met groote nadruk, als moest alles worden opgeschreven, en als hij zijn handen beweegt trekt hij er ronde lijnen mee onder zijn woorden, bogen die bij zijn borst beginnen, maar zoo ver eindigen, dat niemand kan zien waar. Blij is de zeeman dat hij deze trof, en hem misschien behulpzaam
| |
| |
kan zijn, en zoo gezegend zal worden in zijn reizen en in de wind. Weer vraagt hij: ‘Hoe was de stem?’. En Jonas vertelt het verhaal wederom, breeder nog dan eerst. De wind wordt een storm, en de stem een donder. Hij stond groot en wit op een berg en duizenden en duizenden schapen lagen stil, alsof ze gestorven waren. Niets had hij gezien, neen, maar later was het dal vol heerlijke geuren, als had er mimosa en oranjebloesem gelijk gebloeid. Zoo loopen zij. En Jonas spreekt zijn angst weg. Was het wel anders geweest? Moest hij niet probeeren te begrijpen, zichzelf te begrijpen, en inzien dat Jehowa te groot is om hem te zenden met een boodschap zoo schrikkelijk, en zoo veel te zwaar voor zijn zondige zwakheid?
| |
VI
Zij gaan de schepen langs en de zeeman wijst Jonas nu zijn schip. Daarachter ligt het, het laatste naar het open water, rank en dansend op de korte deining. Als Jonas stil staat, legt de zeeman een hand op zijn schouder, behoedzaam, als om hem niet te storen in een nieuw Gezicht, en weer wijst hij hem het schip. ‘Gij kunt reizen op mijn schip’, zegt hij, ‘maar verder nog dan gij denkt gaat de reis. Wij reizen het groote water over tot waar het land weer land ontmoet. Naar Tharsis gaat de reis, en noten zijn de vracht. Mogen de Goden mij zegenen in Uwe aanwezigheid.’ Dan plotseling vangt Jonas weer aan te loopen. ‘De Heer zegene U’, zegt hij, ‘en geve ons een goede reis, en gevallige winden.’
Nu is de rust in Jonas tot een zekerheid geworden. Zend de Heer hem niet dit schip? Heeft hij niet voortdurend al gedacht dat het eind goed zou zijn, en wat doet nu de Heer? Hij legt een schip voor hem op het water, en zendt hem een zeeman die hem zal meevoeren, als een Gezondene, voor wie men den Heer dank weet, als voor een teeken.
Nu gaan zij over de schepen, telkens bukkend voor laag want en klauterend over verschansingen. Ergens maakt een
| |
| |
man een groote visch schoon. Blinkend flitst het mes in de buik, ploegt door de taaie gele huid, en komt slijmerig en donkerrood weer voor de staart te voorschijn. Dan steekt de man zijn hand in de visch en zuigend rukken de ingewanden zich los, die hij wegslingert in het open water tusschen de schepen. Jonas heeft getalmd om te zien hoe de zilveren ronding van de visch opensplijt onder het mes, en nu ziet hij de ronde, roode oogen. Slechts ringen en stippen, vol licht, vonkend van licht, maar zonder leven, zonder schrik, zonder pijn en doodsangst. Als hij weer voortgaat achter de zeeman aan, hoort hij de schubben schilferen onder het mes.
Doode oogen waren het, maar waarom las hij op de weg naar Joppe de zee en hare blijdschappen uit deze oogen?
(Wordt vervolgd.)
Lambert Simon
|
|