| |
| |
| |
Albert Kuyle Jonas
I
De schapen vlokken, als schuim op de golfkammen, op de heuvelkimmen en in de dalkommen. De lucht begint wit, vlak boven de grond, en trilt blauw en blauwer tot in het koepeldak. Er zijn schapen en herders tusschen alle honderd vier en zeventig toppen en dalen van het blauwe land. Een schapenzee, die zijn schuim van lammeren voor zich uitwerpt naar den einder. Laag groen kruid, taaie struiken, een zandberk die zijn vocht diep uit den bodem halen moet. Dat zijn de bloemen. De herders in schapenvachten, met de verwarde baarden tot aan het middel, en de handen werkeloos. Dat zijn de menschen. Ze zijn nederig als het kruid, en taai als de struiken. Hun leven golft eentonig als de heuvels en de schapen daarop. Soms zingen zij met een bevende en galmende stem die ver tusschen de heuvels draagt. Ze krijgen geen echo en geen stem tot antwoord. Alleen de schapen houden, als het geluid over hun koppen zeilt, even op met grazen.
Er is een herder die in twintig jaar niet van zijn heuvel ging. Hij overziet een zesde deel van het blauwe land Tusschen
| |
| |
twee berkenstammen heeft hij een plat leger als een haas. Geel, droog-gelegen hooi, in een ondiepe kuil die de vorm van zijn klein lijf heeft. 's Nachts ligt hij plat op de rug, de armen in een kruis over de borst gevouwen en het gezicht zonder een rimpel recht naar de hemel gekeerd. De schapen liggen in kringen rond zijn leger, in dunner en dunner wordende cirkels, tot ver, waar de rammen liggen die geen enkele andere vacht meer tegen de hunne dulden. Soms is de sterrenbrand zoo hevig dat er kleine lichtplekken op zijn koonen komen, glanzen op de plaatsen waar de huid het strakst om de beenderen staat. Dan gaan zijn oogen open in de slaap, twee rustige oogen die nimmer verschrikt zijn, en die recht naar boven zien. In die heldere nachten ziet God Jonas, zijn herder en profeet, en droomt voor hem een droom in den hemel die met het sterrenlicht naar beneden dwarrelt en bij brokken licht in Jonas' slaap. Als er groote dagscheuren in de horizont gekomen zijn wordt de herder wakker van het graasgeluid rondom. De ruwe tong die de nederige kruiden pakt en ze rukt uit de droge grond. Hij steunt zijn beide handen op de grond en zit rechtop. Dan staat er met groote en duidelijke woorden een gebed op zijn gezicht geschreven. Op zijn lippen die de laatste nachtlucht uitstooten en de koele frissche morgen proeven. Op zijn spiegelende oogen die helder het blauwe land zien. Op zijn groote oorschelpen die de wind in de taaie struikjes hooren en het veelvuldig grazen. Zoo bidt hij in welbehagen aan het blauwe land van God.
Het is altijd eender, en nooit herinnert hem een morgen aan de vorige. Als hij opstaat komt iedere voetstap in het spoor van altijd terecht. Met het gezicht naar de lucht vinden zijn vereelte zolen de weg naar de bron. Daar liggen de ovale kuilen van zijn knieën in het zand, met een scherp zandheuveltje er tusschen, waarin een plantje groeit. Zijn hand schept water, en zijn lippen slurpen het uit die warme kom, zonder een druppel te missen. Dat is zijn ver- | |
| |
keer met God. Het water is Gods bijzonderste gave in het blauwe land. Een bronnetje, een mannenmond groot, dat een dal voor drie duizend schapen vocht geeft om kruiden en struiken voort te brengen. Zuiver, klaar water, spiegelend en toch doorzichtig. Als diep in zijn lichaam het koele straaltje dat hij schepte, is gedaald, (en tot zoo lang heeft Jonas knielend gewacht) trekt de dag als een stoet van den einder op hem af, en trekt over hem heen, over hem en over zijn schapen. Dan neemt hij zijn plaats in op de scherpe top van een heuvel, op een klein plateautje waarop voor hem alleen plaats is. Zoo zit hij temidden van de dingen, tusschen de hemel en de aarde. Tot het wondere water zijn wezen opricht en rekt, rekt tot een hooge gestalte, de zwaarste boom van het landschap, waaruit de vogel van zijn stem losslaat in een golf van geluid.
| |
II
Zoo is er een morgen als een staaf ijs op de horizon. Geur, smaak en geluid zijn voller en heviger, en de lammeren springen wild en hoog tusschen de kudde. Jonas knielt aan de bron en proeft, dieper en voller, God in het water. Hij ligt met het gezicht naar de aarde en voelt een lichtende warmte achter zich. Hij voelt een vaste hand onder zijn kin, die zijn hoofd beurt, en een hand die zijn hand pakt en hem opricht. Hij heeft de oogen stijf gesloten en staat blind in een groot licht. De hand zakt weg onder zijn hoofd, en leidt hem aan de schouder naar de heuveltop. Als hij de grond van zijn heuvel onder zich voelt, opent hij de oogen. Er is een cirkel van hevig wit licht die de aarde en de kruiden schijnt te zengen. De bloemen in die cirkel zijn opengegaan en staan recht op hun stengels. Er is geen wind binnen dit licht. De schapen staan in een gesloten front rond de heuvel Bewegingloos en zonder geluid.
Dan is er een adem als een wind rond zijn hoofd, die zijn baard op doet golven en hem het haar in de oogen waait.
| |
| |
‘Ik ben de Heer Uwen God.’ Jonas hoort het, en knijpt de oogen weer stijf dicht. Hij valt languit op de warme aarde en legt het gezicht tegen de grond, dat hem de korrels aarde tusschen de lippen dringen. Hij voelt nu dat de luchten naar beneden gekomen zijn, en hij gedrukt ligt tusschen de laag hangende hemel en de aarde.
‘Sta op.’
Jonas tast met de handen op de aarde en richt zich op. Hij voelt hoe God voor hem staat en hij doorzichtig is als glas voor Zijn oogen.
‘Ga naar Niniveh, de groote stad, en toorn tegen haar. Want haar zonden zijn geklommen tot voor Mijn aangezicht.’
Dan springt de stilte op Jonas, tegen zijn borst, en met zachte klauwen tegen zijn gezicht, en er is koude in zijn rug en onder zijn voetzoolen in de aarde. Hij hoort hoe de duizenden schapen in een droef koor blaten tegen de lucht, en hoe een harde wind schrapend over het blauwe land trekt. Als een kleine pijn begint achter in zijn hoofd een angst te groeien. Een angst die in seconden groeit tot een kilte in zijn lijf, die bijt achter zijn oogen, en die groot en gevoelloos rond zijn hart staat. En tegelijk trekt er een wolk van leeuwerikken over zijn hoofd, als een grijze wolk van muziek, en strijken de lammeren met hun warme wol langs zijn beenen Er komt meer zon, licht, warmte en een oogenblik nog valt hij plat neer, omdat hij meent het licht te zien verdichten tot de heilige cirkel van God. Maar zwaar drukt Gods afwezigheid nu op hem, en hij wentelt zich om, tot hij als een klein mensch tusschen zijn kleine beesten zit.
Hij schrikt van de natte neus van een schaap tegen zijn handpalm en jaagt met een zwaai van de armen de kudde rond zich weg.
| |
III
Jonas is een kleine, bewegende stip op de verstuivende weg naar beneden. Zijn spoor staat onvast in het zand, slin- | |
| |
gerend en onzeker van richting, maar aangetrokken door de kust. In de plooien van het blauwe land is de karavaanweg een grijze draad, op de breede gele weg is Jonas een stofje. Het land deint naar de zee toe, maar de deining is eindeloos voor wie voet voor voet, tred voor tred onder de zon vooruit moet. Na ieder uur een top gewonnen, na ieder uur een dal gedaald. En dit is een vlucht zonder begeestering, omdat God vooruit snelt. Het dier der stilte loopt verraderlijk mee. Als Jonas stil staat, schuilt het achter de rotsen langs de weg, als Jonas voortgaat hoort hij het beest ademen achter zijn rug. Het heeft de zachte huppelgang van een lam, het heeft de snelle ademgang van een tijger die zijn prooi besluipt. Voor Jonas is het blauwe land, nog verder de zee die hij bereiken moet. Achter hem de schapen van zijn kudde, en daarachter Niniveh, de groote stad. En God ziet Jonas gaan als een stofje langs de karavaanweg, stap voor stap vluchten van de horizon waarop de groote stad geteekend staat, en als de toorn in het gelaat van den Heer zich ontspant, buigt Hij zich over naar Jonas, en Hij hoort het lange gebed van den vluchteling:
Machtige Heer God. Hier is Jonas, Uw dienaar die tot U spreekt. Luister naar hem, ook al durft hij niet stil te staan voor Uw gelaat, en al gaan zijn voeten de weg die hem van U voert. Ik heb Uw stem gehoord, maar Gij kunt niet willen dat ik naar Niniveh ga. Ik weet niets van Niniveh dan wat ik hoorde voor ik naar de bergen ging, waarin Gij mij gevonden hebt. Ik weet de richting niet waarin Niniveh ligt. Ik ben nooit in het land van Assyrië geweest, en toefde nimmer temidden van zijn boosheid. Al te zwak is mijn lichaam en mijn geest om te reizen tot de groote stad. Zijn niet die van Assyrië de vijanden van mijn volk? Ben ik niet een jood voor hen, dien zij zullen uitwerpen en geeselen en die zij niet zullen laten ingaan door de poorten? Wie kan een ander mensch zeggen dat zijn schapen gestorven zijn? En hoe zou ik ooit kunnen zeggen dat hun zonden Uw gelaat
| |
| |
hebben gerimpeld, en Uw stem verhard. Ik spreek hun taal niet, ik kan hun cijns niet betalen, ik kan niet ingaan in het land dat Gij gesteld hebt tot schrik en voorbeeld van wie zondigen. Gij ontneemt mij mijn kudde, en geeft mij Uw bokken om te verstrooien. Blaas het vuur niet aan in Uwe hand, want immer deed Gij het dooven als Gij gezegd had het uit te werpen over de wolk van de zonde. Bespotten zouden zij mij, die hen predikte wat Gij gezegd hebt, en doen zij boetvaardigheid, dan hangt Gij den sikkel weder weg en maait niet hunne hoofden. Toorn tegen hen, maar laat niet mijn zwakke stem de donder van Uw geluid dempen. Ik vlucht, Heer, omdat ik weet dat Gij barmhartig zijt, en de zee hebt uitgestrekt ten allen kant, dat wij zouden reizen naar alle windstreken. Zwerven zal ik als een pluim die een duif verliest, maar blaas mij niet in de richting van Uw toorn .....
Maar God verheft zich weder op Zijnen troon, en slechts vage en enkele woorden waaien van de karavaan-weg op naar Hem. Wel ziet God scherp hoe Jonas bij de bochten door het barre zand trekt, en zijn spoor als een strakke lijn naar de kust teekent. En dan buigt God zich wederom over de woestijn, zoodat plots de weg breeder en de menschen grooter en volkomener worden voor Zijn oog. En Hij ziet hoe Zijn engel, die Hij ‘Ster der profeten’ noemde, wit en lichtend voortgaat naast Jonas' grijze figuur. Zwevend en ongezien, spitsvoetig naar de aarde en vleugel-ruischend naar den hemel wandelt daar God's stem mede. En ter linkerzij gaat het beest, dat geen naam heeft bij God, zwart en duister naast Jonas' grijze figuur. Kruipend en ongezien, de gespleten hoef drukkend in de aarde, de genagelde drakenvleugels mee-sleepend als een onheilsvlag die zich dadelijk ontplooien kan.
Als God Zijn stem hoort van beneden, ziet Hij Jonas' lichaam vurig aangeblazen in de wind die van de engel uitgaat. Goud
| |
| |
waait dan zijn haar en zijn tred gaat langzaam en eerbiedig. Doch dan gaat een hoos uit van het beest, die zich wervelend om de profeet windt, hem als met roet bedekt en zijn gang aandrijft tot die van een dief, schichtig, en snel voor de vervolgers uit. Nog lager over de grond gaat dan het beest en een walmend spoor laat het achter waarin de kruiden bloemeloos en verdord staan.
Zoo gaan de drie gestalten door de woestijn, wit, grijs en zwart. Nog gaat de stem van God telkens weer luien in Jonas' hart, maar telkens ook gaat het beest recht staan tegen zijn borst en lekt de tong van satan zijn gloeiend aangezicht.
Maar dichter en dichter nadert hij de kust. Soms, op een heuveltop, staat hij al in een ziltige bries, die hem omwaait met vage blijdschappen en alles in hem licht maakt. Hij durft niet omzien. Ergens op de horizon achter hem staat het schrikkelijk beeld van Jehova met de geopende mond, waaruit nog altijd de galm klinkt ‘Niniveh’. Achter hem ligt het land van den Eenen God, en nog staat hij met beide voeten op geheiligde grond, maar voor hem ligt Joppe, en de zee, en daarachter het land waarin God nimmer Zijn Aangezicht toont.
Nu zijn er soms menschen op de weg, maar geen is er, die ook naar de kust trekt. Beladen reizigers zijn het, die aankwamen met schepen van ver, en het gelaat vol verwachting landwaarts geheven houden. Eens is er een man met een korf waarin visch ligt. Hij biedt ze te koop, en over de geheven visch heen haken zijn oogen zich vast in Jonas' oogen. Star, hard, dwingend. Het zijn de eerste woorden die een mensch tot Jonas spreekt, nadat hij was in de nabijheid van den Heer. Grijs klinken ze en nietszeggend, zoodat hij het gelaat, over de korf bukkend, verbergt. En dan ineens ziet hij de roode ring-oogen van de visch waarin nog de licht-ster staat, en hij weet plotseling dat de zee
| |
| |
dichtbij moet zijn. ‘Voor het avond wordt, kunt ge in Joppe zijn’, zegt de visscher langzaam. Maar nu is Jonas reeds heen, grooter gaan zijn stappen op de weg, en rennend bereikt hij de top voor hem en ziet wazig, blauw, wegvloeiend in de lucht, de zee! Bliksemend als een weerlicht rukt Gods engel zich los van de aarde, sidderend spannen zich de vliezen van het beest dat weg waait, laag langs de grond.
(Wordt vervolgd.)
|
|