| |
| |
| |
Anton van Duinkerken De heks van Harderwijk
De Fraterskerk op den hoek van het zevenhuizen-straatje te Harderwijk werd, toen daar geen fraters meer waren, door de gemeente tot pesthuis bestemd. Men weet niet meer precies op welken datum dit besluit genomen is. Het moet rond den Nieuwjaarsdag van 1586 zijn geweest.
Het klooster zelf bleef ledig staan, zooals het stond. Geen mensch zag er naar om. Het was voor elk gebruik te groot. Daarom braken de ruitjes achter het roestend ijzer van de tralievensters. Bij nacht en ontij bleef de hoofdpoort open, want bij den inval van de beeldenstormers waren de schranieren gelicht en de zwaarhouten deur tot brandgoed verkapt. Zoo had eenieder vrijen toegang tot het open binnentuintje aan den kloostergang, dat langzaam vervuilde tot gemeentevaalt. Niemand betrad het dan om weg te gooien wat hij missen wilde of om - des avonds - uit het weggeworpene van anderen te zoeken wat hemzelf nog dienen kon. Immers een sleetsche bedstroozak is beter dan een plank en op kapotte kussens zit men zachter dan op het priemend riet, dat uit den stoelmat steekt.
Omdat er nimmer licht was op het binnenhofje van de fraters, werden de meesten, die daar kwamen, angstig. De wind klonk onder de arcaden van den korten kloostergang zoo huiverig als de stemmen van dooden. Ook ging de mare, dat de Booze zelf somtijds het fraterhuis bezocht, weeklagend over den verloren afgodsdienst der broeders, nu de religie zuiver was geworden in de gansche stad. Wel wilde niemand gelooven aan spoken, doch waarom zou een ernstig mensch zich wagen te gaan zien, wat niet aanwezig was? Daar werd geen onderzoek gedaan op de geruchten. Oudere menschen zeiden slechts aan kinderen, dat ze niet komen mochten op een plaats, waar het kwade zoolang had geheerscht en
| |
| |
zwervers zochten milder daken dan de kloosterbogen, waaronder het zelfs in den zomer nog zoo koud kon zijn.
Het fratershuis stond zonder zin te Harderwijk. Het was gereed voor afbraak, zoo er iemand komen zou, die de verweerde steenen begeerde. Ze waren honderd en vijftig jaar oud of nog ouder, dat wist geen mensch zich te herinneren. Ze zouden aan dien ouderdom vergaan zijn, wanneer niet in 1594 schepenen en raad van Harderwijk het aanzoek hadden ontvangen, hun klooster af te staan aan het kwartier van Veluwe tot stichting van een vernieuwde latijnsche school, waarin knapen onderwezen konden worden in alle dingen, die een man behoort te weten volgens den geest van het gezuiverd evangelie.
Op dit aanzoek werd den eersten dag der grasmaand naar algemeen inzicht gunstig beschikt. Dezelfde maand nog ontruimde de stadstimmerman met zijn gezellen het fraterserf en herstelde hij den hoofdingang van het huis. Toen er ook nieuwe ruiten waren ingezet en de verzakkende dakgoot stevig geschraagd, zag het gebouw er aan den voorkant weder toonbaar uit. Alleen de houten weduwhuisjes aan de achterzijde van het fratersklooster bleken in onherstelbaar verval. Ze konden niet behouden worden zooals ze waren, sinds jaren meerendeels onbewoond en voor het andere gedeelte zeer vervuild wegens den kommerlijken ouderdom der vrouwtjes, die daar de barmhartigheid van het klooster hadden gezocht in haren weduwstaat. De dooden waren in die huisjes niet vervangen, toen zij uitgedragen werden. Alleen het ongedierte had hen overleefd en teelde voort in de stilte der hol geworden kamers.
Weinig bewoonsters leefden nog, doch waren ziek of zwakzinnig, zoodat men beter zeggen kon, dat zij reeds langzaam stierven. Onder die weinige was Nale Aeltz, van Wageningen geboortig, thans over de zeventig jaar oud en door haar leeftijd en de zorgen naar het graf gebogen. Haar oogen stonden rood van droge tranen, toen de heer schepen bin- | |
| |
nenkwam met de stadstimmerlieden om onderzoek naar den stand van haar zaken te doen.
Argwanend bleef ze bij den leegen vuurhaard zitten. Daar werden kruiden in haar huis gevonden, onder een vloerplank verborgen, vervolgens een boek met bijgeloovige gebeden van de Roomsche kerk, en eindelijk een schitterende steen van edel maaksel, die men bij zulk een arme vrouw niet spoedig zou hebben gezocht. Ze zei over die zaken niets, doch volgde schuw het onderzoek en liet zich zonder een antwoord gezeggen, dat haar een kamer toegewezen was boven de rechtzaal in het raadhuis.
Zij volgde niet daarheen, toen zij erom verzocht werd. De schepen, medelijden voelend met haar armen ouderdom, nam zelf haar linkerhand om haar te leiden naar den uitgang van het huisje. Toen bemerkte hij, dat deze vrouw geen linkerduim bezat. Hij huiverde om dit gemis en liet de dorre hand weer schielijk los, de vrouw nu scherper aanziend dan hij daarvoor had gedaan. Nog eens zag hij de randen van haar oogen, zoo rood of ze brandwonden waren, het diepgekromde van haar rug en op haar voorschot de hand zonder duim, die bewegeloos lag alsof ze reeds vóór de rest van het lichaam was gestorven.
‘Gij moet nu met ons meegaan, vrouwtje,’ zei de schepen. ‘Wij gaan naar uw nieuw huis’. Maar zij murmureerde binnen haar mond, eerst onverstaanbaar, toen langzaam luider, dat niet zij zelf de gevangenis behoefde, maar de dooden, die bedriegelijker zijn dan levende menschen, want over de dooden, zoo zei ze, had zij geen enkele macht.
Van zulke taal schrikte de stadstimmerman, wiens vrouw was omgekomen in een aanval van koliek, nu zeven jaren geleden, roepend naar hem, dat zij betooverd was in haren schoot en stierf van pijn om haar onvruchtbaarheid. Ieder onthoudt zijn leven lang wat hem zijn moeder of zijn vrouw in haren dood met nadruk zegt.
De schepen echter, goedig, vroeg, hoe oud het vrouwtje
| |
| |
was. Dat wist ze zelf niet meer, doch klagelijk bekende zij omtrent vijf en twintig jaar in de zonde te zijn, omdat ze bij eede beloofd had, niet meer te biecht te zullen gaan, nadat de eerwaarde vader Van Baer de vlucht had genomen. Hij was toch weggeloopen van de kudde, zooals de huurling doet. Het koude vuur had haar linkerduim weggevreten, voordat ze zweren mocht. Zie maar. Zoo kon ze toch geen meineed doen. Want daarbij moet een mensch zijn duim naar binnen buigen in de linkervuist, wanneer hij met de vingers van de rechterhand om God den Almachtige roept. Ze snikte op haar stoel, maar in haar oogen kwamen geen tranen. Die bleven brandend rood en droog. Bij dit te zien herinnerde de schepen zich, hoe iemand, wiens ziel aan den Booze verkocht is, nooit in zijn leven meer schreien mag. Want alle tranen zijn een teeken van berouw en een bad voor de ziel. Hij liet haar zitten in haar eenzaamheid, doch voerde behoedzaam de voorwerpen mee, die in haar huis gevonden waren, en gelasttte den timmermansknecht te waken op het einde van de straat, dat zij haar deur niet verliet. Daarna zond hij twee sterke rakkers, die haar halen moesten en vervoeren naar de kamer boven de rechtzaal aan den voorkant van het raadhuis.
Zij weigerde voor woorden, maar niet voor geweld, zoodat zij tusschen beide rakkers langzaam haren ouden gang ging, steunend op een ruwen stok. De lieden, die dit zagen werden overtuigd, dat Nale Aeltz een tooverheks moest zijn.
Dit was het oordeel ook der heeren van den raad, toen zij het voorgevallene vernamen en daarom werd den waker last gegeven, de deur van haar kamer gesloten te houden en scherp op haar aanwezigheid te letten. Later verklaarde hij, eenmaal een edelman bij haar gezien te hebben door het sleutelgat, maar dit getuigenis werd niet beschreven in de stukken van het rechterlijk verhoor, omdat een enkel man zich zelf vergissen kan, zeker des nachts, wanneer zijn
| |
| |
oogen zwaar zijn van den slaap, die wel eens zijn droomen vooruit zendt, ook aan den waakzame.
Met grooten ernst vernam de raad het nieuws over den dood van Bartraidt, huisvrouw van Joost Thoenisz, die stierf in haar kraambed, een enkelen dag nadat zij op straat had gestaan, waar de tooverheks tusschen de rakkers voorbij ging. Haar laatste pijnen zijn verschrikkelijk geweest en zij ook gilde stervend, dat ze was betooverd en dat de weduwe naar haar gekeken had met droge oogen, die niet wimperden. Een uur daarna waren de weeën al begonnen.
Men vond het bedstroo in haar peluw tot een ronden krans verwikkeld, zooals de lieden van het land die maken, als er een doode in hun huis is. Ze leggen zulk een krans bij hunnen drempel langs den weg, om de voorbijgangers stilte te vragen, en zoo ze vroom zijn een gebed voor de geloovige ziel.
Dit was een duidelijk bewijs van tooverij. Het is nochtans teruggenomen uit het stuk van het verhoor, omdat een vrouw niet op hetzelfde oogenblik voorbij een huis kan worden geleid door toeziende rakkers en toch daarbinnen een kransken vlechten voor het doodsbed. Ze kan dat niet, al zegt ze zelf, dat ze het heeft gedaan. Ook wilden de raadsheeren mild zijn, omdat de vrouw haar schuld bekende zonder scherp verhoor en omdat de bedienaren des woords te Harderwijk, de zeergeleerde Joannes Caesarius en de eerwaarde Gerart van Wixtveld voorzichtigheid geraden hadden wegens den hoogen leeftijd der beschuldigde. Immers alleen de sterkste stukken van bewijs zijn zwaar genoeg om op te wegen tegen het hoofd van onzen evennaasten.
Den derden Juli werd Nale Aeltz voor de heeren rechters gevoerd, verdacht van superstitie, tooverij en omgang met den Booze. Haar werd de vraag gesteld of aan de menschen macht gegeven is over leven en dood.
Zij antwoordde eerst niet daarop. Zij prevelde slechts wat over pastoor Van Baer en dat het bij zijn vlucht begonnen
| |
| |
was. Hij was uit angst gevlucht. Zij was gebleven. De herder zal geslagen worden en de schapen zullen verstrooid worden. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Maar de huurling is laf en hij vlucht.
Nu begrepen raad en schepenen, waarover zij sprak en dat zij dus de oude superstitie van de Roomsche kerk moest toegedaan zijn. In September van het beroeringsjaar 1566 was de mandenmaker Jan Aertszoon gekomen uit Amsterdam. Hij had te Harderwijk de nieuwe leer gepredikt. Den zestienden dag van die maand verliet de Roomsche pastoor Rutger van Baer om lijfsbehoud de stad. Hij kwam het volgend jaar terug, daar het gevaar geweken was, doch Harderwijk had toen hervormde predikers, naar wie de lieden gingen hooren. Die spraken tegen het aflaatgeld en leerden, dat niet de tevredenheid de hoogste deugd op aarde is, maar het vertrouwen. Nadat Van Baer gestorven was in 1579, had geen pastoor hem opgevolgd tot heden toe, dat was nu vijftien jaren.
Ze vroegen Nale Aeltz of zij pastoor Van Baer had gekend, en met hem gesproken had.
Niet nadat hij terugkwam. Daarvoor. Later was alles al gebeurd. Toen was het te laat voor de biecht. Over den dood hebben de menschen geen macht, antwoordde ze nu. De dood is van de zonde. Maar de menschen hebben macht over het leven. Want het leven is van God en God heeft het leven aan de menschen gegeven. De menschen kunnen het nemen. De duivel kan het koopen van een mensch. Dan is die mensch niet meer de eigenaar.
Uit zulk een antwoord vol verstandig overleg besloten raad en schepenen, dat de beklaagde niet verbijsterd kon zijn naar de zinnen, want zij gaf blijk, te weten wat ze zeide. Dit oordeel werd haar medegedeeld, waarop zij glimlachend den eed aflegde op het boek van het gezuiverd evangelie. Haar linkerhand, waaraan de duim ontbrak, hing met ge- | |
| |
spreide vingers boven haar knie als om te toonen, dat zij geen meineed kon doen.
Daarna sprak zij heel lang met korte stooten. Vermoeiend en zelf heel vermoeid. Ze zei alles, wat ze wist van haar zonden, steeds voor zich uit ziend met haar droge oogen naar de lucht. De zon scheen even op haar voeten in het sleetsche schoeisel en op de rafels van haar ouden rok. Ze trad terug, toen zij die warmte voelde. Het licht doet pijn, als men zoo zwaar gezondigd heeft.
De eerste maal gebeurde het, verhaalde zij, toen de pastoor was heengegaan. Het klooster lag leeg met een ingetrapte deur. Eerst waren de spoken gekomen, die geesten van vermoorden zijn. Zij wist wel, dat er moord gepleegd was, maar ze zweeg. Uit angst. Daar was geen mensch om het aan te vertellen. Daar was geen pastoor. In den zomer daarna kwam de duivel bij haar op bezoek. Zonder de fraters was zij zoo arm. De fraters gaven van hun keuken. Ook was daar geen pastoor. Telkens herhaalde zij dit. Hij was gevlucht en zij was niet gevlucht. De duivel, die haar bezocht, heette Hendrik. Zij noemde hem later Hendrik de Quaye, dan lachte hij een beetje. Hij was dus gekomen. Hij had gezegd: ‘Gij zijt niet gevlucht, Nale Aeltz.’
Ook had hij nog gezegd: ‘Gij zijt een weduwvrouw, Nale Aeltz. Gij zijt een arme weduwvrouw. Gij hebt geenen man, Nale Aeltz.’
Hij had alleen maar haar hand aangeraakt. Daarna was het koud vuur gekomen in haar linkerduim. Geerlof Gorteguerens zuster had haar de pijn afgebonden. Toen ging haar vinger dood. De linkerhand schoof langs haar knie naar haar borst en zakte terug, als buiten haren wil. Haar oogen zagen nu scherp en droog naar den schepen, toen weer over hem heen naar het leege van de lucht.
Hendrik de Quaye had later gezegd: ‘Wij trouwen samen. Gij zijt maar een arme weduwvrouw, Nale Aeltz. Ik ben rijk. Ik zal u veel macht geven als gij mij bemint. Ik heb de
| |
| |
heele wereld’. Maar zij wilde niets van hem weten. Zij begreep wel, dat een man, die heel de wereld heeft, alleen maar de satan kon zijn.
Weer later op een dag dat zij veel honger had, kwam Hendrik de Quaye terug. ‘Ik zal u brood geven’ had hij gezegd. Zij wilde niet. Maar zij had wel gedacht bij haar zelven, wat dit voor brood zou zijn, dat gebakken wordt in de hel. Eindelijk kwam hij met een gebraden haan. Toen had ze ja gezegd. Ze wilde met hem trouwen. ‘Zweer’ zei de duivel. Ze had gezworen.
Op haren rug, tusschen de schouderbladen, bleef het ingebrande teeken staan van hunnen eersten nacht. Dat had haar eerst een zoete pijn gedaan. Toen werd het stekelijk. Ze voelde dat altijd. Later was zij daar krom van gaan loopen. Zij droeg op haren rug de liefde van satan .....
Heel haar lichaam verschrok op de vraag van den schepen of Hendrick de Quaye goed voor haar geweest was.
Hij was niet goed voor haar geweest. Nooit was hij opgewekt. Maar hij had het geld gegeven voor haar huis, dat noodig was om er te blijven wonen. Sinds was haar nooit meer geld voor de woning gevraagd. Dat was de zekerheid geweest, dat hij haar niet vergat. Een paar nachten was hij bij haar geweest. Toen had hij een anderen satan gestuurd met een steen.
De steen uit haar huisje werd haar door den dienaar van de rechtbank voorgehouden. Ja het was deze steen.
Zij vroegen haar, of hij was als een andere man. Hij was als alle mannen, zei ze, maar hij was heel koud. De andere, die in zijn plaats kwam, was ook heel koud. De steen betooverde, als ze dien bij zich had, gedragen aan een koord, op dezelfde plaats van haar rug, waar het merkteeken stond. Ze had Jan Brants betooverd met een kop bier, waarin zij wittebrood gekruimeld had, zeggende: ‘Daarmee betoover ik u’. Dit deed zij uit wraak, omdat hij haar de vijf daalders niet had gegeven, die haar toekwamen uit de erfenis van
| |
| |
Fie Renden, haar moei Later had zij Pouwels Dircxs dochtertje betooverd te Arnhem. Een koek met peperkoren had ze haar gegeven en gezegd ‘Annaken, daarmee betoover ik u’. Zij deed dat, om te zien, of ze nog tooveren kon. Het kind is ziek geworden, doch niet meer genezen. Want wie de macht hebben om te betooveren, hebben niet de macht om de betoovering te breken. Het leven kunnen zij tegenhouden. Zij kunnen den dood niet tegenhouden. In 't zelfde jaar had ze nog twee lieden betooverd, die beide stierven. Toen was het uit boosaardigheid, dat zij zoo deed, omdat zij haar ziel aan den duivel verkocht had. Jonge mannen had ze betooverd om te zien, hoe iemands krachten slinken onder de vermagering, totdat hij uitgeteerd neervalt en dood blijft. Kinderen had ze betooverd omdat ze voor de onschuld van hun oogen vreesde. Zij zien u aan, alsof ze wisten, dat gij van den duivel zijt. Toen had ze zwangere vrouwen belezen, dat er geen kinderen meer komen zouden. En eindelijk was ze zeer oud geworden, zoo oud als ze nu was, wel over de zeventig jaren, dragende vele zonden en met de macht tot andere zonden, maar zonder den lust. Ze was dit moe. Ze was dit leven moe. Ze wilde dood zijn, maar niet in de hel bij den Booze. Ze wilde ook niet in den hemel zijn bij al de kindertjes, die ze betooverd had. Daar was het kind van Bartraidt, de huisvrouw van Joost Thoenisz en de vrouw zelf, ofschoon ze toen den steen niet had. Maar bij het loopen tusschen de rakkers had ze de stekelige pijn gevoeld, alsof de steen daar hing. Nu was het wel voorbij voor haar.
Of ze de heeren iets te vragen had, werd haar geroepen.
Dat het nu allemaal voorbij mocht zijn. Dat het nu allemaal voorbij mocht zijn. Zij wist niet meer, waarom ze niet gevlucht was. Ze vroeg alleen, dat alles nu voorbij mocht zijn. Haar oogen wimperden niet. Ze zagen droog en star vooruit, toen ze werd heengevoerd uit de rechtzaal, waar iedereen zweeg.
| |
| |
‘So ist - eindigt het stuk van het verhoor - dat om sulcke ende dergelycke feyten ende delicten, wesende van seer quade consequentie, die in lande van justitie nyet geleden, veel weyniger ongestraft behoren gelaten te worden, die schepenen, nae bevelch Godes, wysen voor recht, dat Nale Aeltz, an een staeck gebonden siinde, gewurricht, ende volgents mitten vuere geëxecuteert ende verbrant sall worden, datter de doot na volcht, een ander ten exempell.’
Den zesden Juli in de vroegte kwam de beul uit Kampen, Meester Claesz, die haren hals zou worgen aan den staak. Zij had den troost van de bedienaren des woords geweigerd, niet luisterend naar het vermaan eener religie, dewelke de hare niet was. Tusschen het volk ging ze gekromd en leunend op haar stok, haar laatsten gang. Haar oogen zagen droog en zonder opslag of neergang der wimpels den staak tegemoet. Om de verhooging te beklimmen behoefde ze steun van den beulsknecht, omdat haar oude voeten wankelden op de treden van de ladder, die men niet terugklimt.
Ze keek over het plein zonder te zien en hoorde niet wat haar door menschen toegeroepen werd. Het beven van haar lijf werd angstiger. Toen lei de beul den strop om haren rimpeligen hals, voegend hem onder de scherpe kin, waar de pezen van de keel als lang gebruikte bruine koorden waren. Wegens haar kromte was de afstand groot tusschen haar hals en den staak.
Ze heeft geen enkel woord gezegd, maar in den gil, waarmee het hoofd terugviel op het oogenblik dat meester Claesz, zijn eenen voet tegen den paal achter haar rug, het touw aantrok, hoorden de menschen op het plein den naam der Moeder Gods, Marye, door wie erbarming wordt verkregen voor de grootste zondaars.
Het rijs werd bij haar voeten in brand gezet. Ze scheen verlengd, zooals ze stond, tegen den staak getrokken met beulsgeweld. Haar rug was niet meer krom. Ze stond recht- | |
| |
op, als eene, die zoo oud niet is. In een uiterst gebaar vonden de vingers van haar handen voor haar borst elkaar. De duim van hare rechterhand lei over de ledige plaats aan de linker, de vingers vouwden zich in een kramp, die een gebed kon zijn. En toen de eerste dikke rook naar boven steeg uit den stapel, viel van haar brekende oogen een traan.
De lieden werden stil, omdat zij dood was. |
|