De Gemeenschap. Jaargang 8(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Anton van Duinkerken Kerstmis voorbij Weer was het kerstnacht, Heer, Gij ziet ons leven slijten: Poging, mislukking, zonden, zelfverwijten Lossen elkaar eentonig-eender af. Gij kent den weg van onze wieg naar 't graf Geheel van buiten, - hebt zoo vaak dat spel gezien. ‘Brengt Kerstmis nù verbetering misschien?’ Vraagt Gij elk jaar, wanneer wij zitten droomen Over den nacht, dat Gij op aarde zijt gekomen: Engelen zongen in de winterlucht. De lucht was vlijmend koud. Het vroor geducht En het begon wat ijzelig te sneeuwen. ‘Glorie aan God in de eeuwen der eeuwen’ Hoorden de herders zingen. En de stem Van Gabriël wees hun den weg naar Bethlehem. Kinderen komen naar uw kribje kijken En vinden U wel op hun kleine broertje lijken Zoo mooi Gij zijt, uw handjes uitgebreid. Men zegt hun, dat Gij bitter hebt geschreid In dezen stillen nacht en noemt hun ook de reden: De wereld is erg boos; de menschen, ontevreden, Dragen hun lot niet als een gift van Uwe hand, Bedrijven zonden, zaaien misverstand Tusschen de klassen in de maatschappij. - Als elk goed oppast is de kleine Jezus blij. Zoo zegt het elke moeder ieder jaar. Een engel op den offerblok maakt zijn gebaar Van stille dankbaarheid met buigend hoofd Om 't centje. Zoo heb ik het steeds geloofd En elk van ons gelooft het zoo. Want elk hervindt Op Kerstmis in zichzelf het kleine kind [pagina 4] [p. 4] Van jaren her misschien. Dat sterft wel nooit. Thuis is de fraaie kerstboom opgetooid Met eng'lenhaar, dat glinstert in het licht Van roode kaarsen; en het oud gedicht Over den Stillen Nacht wordt weer gezongen Tot vreugd der ouden en tot stichting van de jongen. Daarna beginnen wij aan 't Kerst-ontbijt. Zoo ging het ieder jaar. Zoo gaat het nog altijd. Weer was het Kerstnacht, Heer. De Kerstnacht heeft zijn plagen. Daar is te Rotterdam een straatmeid doodgeslagen, Waaraan de maatschappij niet bijster veel verloor. Zooals zij leefde kon 't er nooit mee door. Heb meelij met haar ziel. Gij zijt toch niet gekomen Terwille van 't ontbijt bij de versierde boomen? Met tollenaars en zondaars gingt Gij om, Want Gij wist van hun doen het hard waarom, Dat steeds verzwegen werd: hoe een zóó arm kan zijn, En zóó aan 't kwaad verkocht en zóó veel pijn Diep in zijn ziel kan voelen, dat alleen God hem nog troosten kan, maar anders geen. Wie uwen omgang met dit volkje zag Ergerde zich aan U. De wijze lach Krulde zijn lippen van wie beter weet En om 't fatsoen den liefdeplicht vergeet. Het moet U vaak te moede zijn geweest, Als waart Gij onder menschen slechts een beest, Wanneer Gij zaagt, hoe U de schriftgeleerden Nawezen op de straat en achter U beweerden, Dat Gij het volk bedroogt, en stookten tegen U. Nu zijn we niet meer zoo. We zijn volmaakter nu. Wij kennen immers uwe liefdeleer. Uw broodelooze kinderen, o Heer, [pagina 5] [p. 5] Zijn U het naast aan 't hart, dat weten wij. Gij kwaamt voor hen - voor hen en ook voor mij. Ik heb het leed der armen niet geweten Het kerstbrood van hun honger niet gegeten. Ik heb nog nooit een stervenskreet gehoord. Daar is te Rotterdam een vrouw vermoord. Ik weet niet, Heer, hoe menschenoogen breken. Nooit heb ik in een vuilnisbak gekeken Of soms een rijkaard voedsel overliet. Maar Gij, die alles weet en alles ziet Zijt in den Kerstnacht onder ons gekomen, Hebt de gestalte van een dienstknecht aangenomen, Dat is een man, die werken moet om loon, Gij wildet bij ons zijn, Gods eigen Zoon .... Dat is tweeduizend jaar welhaast geleden En wij vergeten snel. Wanneer wij heden Uw kerstnacht vieren als een aardig feest Begrijpt Gij ons. Het is zoo mooi geweest: Die stal, die herders en die jubelzangen. Het mooie bleef in ons geheugen hangen. Zoo zijn wij allemaal. Gij kent ons van nabij. Weer was het kerstknacht, Heer, o Heer, heb medelij! Vorige Volgende