| |
| |
| |
Albert Kuyle
Werkverschaffing
De melk kost vijftien cent per liter. Dat is niet veel, als men bedenkt dat champagne acht gulden de flesch kost, en er parfums zijn waarvan een twintigste liter veertig gulden moet opbrengen. Het is al meer als men bedenkt dat er twee honderd duizend werkeloozen zijn, en te veel voor iemand die als hij zijn huishuur op zij heeft gelegd, nog een gulden en een dubbeltje per dag heeft om met vier kinderen van te leven.
Vrouw Veenendaal heeft nooit zoo precies uitgerekend als ik nu doe, dat ze maar 11 dubbeltjes heeft om met de jongens en d'r man rond te komen. Het is haar geluk dat ze bijna nooit rekent. Ze zou toch altijd tekort komen. En wat geeft de uitkomst van debet en creditkant, wanneer men ze toch nooit gelijk kan maken?
Vrouw Veenendaal is een van de menschen, waarvan men gerust zou mogen zeggen dat ze bijna nooit haar hersens gebruikt. En ook hiervan stel ik vast dat het gelukkig is. Ze zou haar hersens misschien gebruiken om vragen te bedenken, en op die vragen zou ze toch nooit antwoord krijgen. Stel je voor dat ze vroeg waarom ze vrouw Veenendaal genoemd werd door iedereen, en Juffrouw Veenendaal door de bode van het begrafenisfonds, en waarom alle vrouwen uit de andere straat, waar de huur drie gulden hooger was, mevrouw werden genoemd? Met zoo'n vraag zou de ondervraagde staan te kijken. Stel je voor, dat vrouw Veenendaal niet uit het zesde leerjaar van de lagere school in een dienst was gekomen om de bedden van andere meisjes, die lui mochten zijn, op te maken en hun schoenen te poetsen, maar dat zij de Muloklassen van een R.K. School voor meer uitgebreid lager onderwijs had kunnen afloopen. Misschien was ze dan niet met een eer- | |
| |
lijke roomsche arbeider getrouwd, maar misschien was ze toch wel aan lager wal gekomen. Zou ze dan niet een vraag hebben kunnen formuleeren als volgt: waarom bestelt mevrouw Jansen, die prefectrice is van de vrouwencongregatie, een gelardeerde haas bij de poelier, als ik drie centen kaaien bij de slager haal? Waarom zit mevrouw Jansen met een dubbel dik rood lint om vooraan in de congregatie en ik met een vette blauwe veter om mijn hals in de achterste bank? Waarom kijkt mevrouw Jansen zoo instemmend als de kapelaan op de congregatie preekt over: God heeft de standen gewild? Dat kan toch iedereen die bij de kerk is, duidelijk genoeg zien?
Het is zeer waarschijnlijk dat vrouw Veenendaal na een mulo-opleiding tot dergelijke vragen was gekomen, en wat zou ze dan voor antwoord hebben gekregen? Al dat gepraat is niets voor een arm mensch. Ze is met Kees mee-geweest naar een ontwikkelingsavond van de bond, en daar is ze niets wijzer geworden. Het was 'n vreemde kapelaan die over iets heel moeilijks sprak. Vrouw Veenendaal is zweeterig geworden van de zenuwen toen ze anderhalf uur stil moest zitten. Tenslotte was Sjaantje nog maar een kind, al pastte ze nou op de andere jongens. Als vrouw Veenendaal een mulo-opleiding had gehad, had ze geweten dat het over de idée divine en de idée satanique ging. En zag ze alleen dat de kapelaan lachte, toen Kees, ja waarachtig, Kees vroeg of die kapelaan dat nou goed kon keuren, van die Katholieke werkgevers en zoo. Van Buuren was voorzitter, die kende ze wel van zien, en die zei dat Kees zijn vraag met de heele avond niets te maken had. Als we maar allemaal vast hielden aan wat de kapelaan had gezegd, dan zou het geloof geen gevaar te duchten hebben.
Kees had een kop als vuur en in bed heeft hij een paar G.V.D.'s uit zijn mond laten vallen. Vrouw Veenendaal begrijpt dat wel, al houdt ze niet van vloeken. Per slot is die kapelaan ook nog maar een snotneus met al zijn vreemde
| |
| |
woorden, en is het voor een man van veertig lang niet lollig als je daar in een zaal even de neus wordt afgedroogd door zoo'n van Buuren.
Kees kan haar gedachten niet hooren. Hij heeft trouwens zijn eigen gedachten, en kan de hare missen. Het is met die Roomsche bond ook geen pest gedaan, denkt Kees. Als je iets gewoons vraagt, zetten ze je even voor piet snot, alsof je hardstikke mesjokke ben om daar mee aan te komen. Voor z'n wijf ook lollig. En die vetzak van van Buuren lachte nog ook. Ik zal verrekke als die er zelf een donder van begrepen heeft. Maar als je voorzitter ben moet je je groot houden. Als ze mij weer noodig hebben voor een demonstratie, dan kenne ze lang wachten. Je eigen vijf uur de kelere loopen en het bestuur met de bisschop onder een afdakje met stoelen.
Misschien denkt Kees en zijn vrouw vlak voor ze inslapen nog aan het smoeltje van kleine Teun en dan hebben ze een zoethouder in de droom. Maar tenslotte is het niet aannemelijk dat ze aan kleine Teun denken. Het is veel waarschijnlijker dat Kees droomt van kelere voor en na, en dat zijn vrouw als een blok slaapt zonder te droomen. Droomen doe je niet als je de heele dag hard vooruit moet. Droomen doe je als je niks omhanden hebt. Zooals Kees. Die loopt nou op de kop af zeven maanden zonder.
Hij staat ingeschreven op de Roomsche arbeidsbeurs en op de neutrale, maar het schijnt wel dat geen baas hem lust. De laatste keer dat hij werkte stond hij aan de betonmolen, maar het is of de betonmolens door de roojen gepacht zijn. Als je een kruis maakt kom je niet aan de gang, en als je aan de gang komt mieteren ze je er over veertien dagen weer uit als ze de kans krijgen.
Maar, het is waar, Veenendaal krijgt elf gulden van de steun. Daarvoor eten drie menschen bij Dorrius en twee menschen in het Carlton. Daarvoor koopt de dochter van zijn voorlaatste baas een paar echte zijden kousen, en de
| |
| |
eenvoudige, stemmige zwarte jurk die de voorzitster van 't werkeloozensteuncomité draagt kostte f 120,-. Maar aan dat gekanker alleen heb je ook niks. Je hebt nergens wat aan. Je zou ze alleen nou en dan een doodtrap geven, al die heeren en die bazen. Kees is vier keer naar de bijeenkomst geweest van de katholieke werkeloozen. Hij dacht dat ie wat te hooren of te bikken zou krijgen. Of allebei.
De redacteur met het lusteren jasje was 's middags zelf bij mevrouw de presidente van het damescomité geweest en die had hem de cultureele opzet uiteengezet. ‘Juist in die dagen’, schrijft de ziellooze, stijllooze goede zaak-voetveeg, ‘welke zich kenmerken door de afwezigheid van noodzakelijke aardsche goederen, is cultureele verdieping allereerst noodig. Het ledig- gaan van zoovelen heeft indirect een slechte gemoedsgesteltenis veelal tot gevolg. Een gemoedsgesteltenis waarin God wordt vergeten, het gefluit en de lonkjens der roode broederen al te graag aanhoord en de goede zaak van roomsche solidariteit en meeleven in het gedrang komt. Zeker, ook de werkgever, en zij die ruim met aardsche goederen gezegend zijn, hebben hun eigen nooden en ook hen wordt de treurigheid van dit tijdsgewricht niet gespaard. Maar’ .....
Zoo zoemt deze steekdar nog een halve kolom voort. Maar de feiten zijn veel dunner. Om half elf wordt er rot-koffie geschonken in een vereenigingsgebouw waar je kapot steigert van misérie als je er een uur in door moet brengen. Vier keer heeft Kees daar een kop van die slappe drek gehaald, en toen hebben ze tegen mekaar gezegd: ‘Wij geen ontspanning meer.’ Er was een keer een juffrouw die piano speelde en lekker rook. En dezelfde keer een meneer die versjes op stond te zeggen van ‘broeder met je blije gezicht’. Een vent om een trap tegen te geven.
Vrouw Veenendaal speelt geen piano. Vrouw Veenendaal wascht vuile luiers van een kind dat een beetje met de darmen sukkelt. Eens kalm aan met bouillon probeeren heb- | |
| |
ben ze op het consultatiebureau gezegd. Maar de bouillon gebruikt een ander om er aspic mee te maken. En als een speen gescheurd is, meteen een nieuwe nemen, zei de dokter ook. Maar een speen kost een kwartje. Nee, het gaat bedonderd bij de Veenendaals.
Als je nou alleen eens die geschiedenis met de melk rekent. Vrouw Veenendaal krijgt een liter van de Vincentius, omdat ze voor twee jaar bloed heeft gespogen en het nog altijd ruischt als de dokter luistert. De dokter hoort het al met een half oor. Het blijft hem zoowat eender of hij percuteert over een huid die naar lavendel ruikt en of hij gladde oksels ziet als hij laat zuchten. Maar het blijft hem niet heelemaal eender. Een huid kan zoo rasperig arremoeig zijn en zulke grove poriën hebben. Als hij zoo'n uur lang van die typische bus-corpussen heeft gezien en de jaeger en flanel omhoog en omlaag heeft zien schieten, is hij toch ook wel weer blij als hij het frou-frou van een zijden hemd hoort. Maar in ieder geval, het ruischt bij Vrouw Veenendaal. En het zal wel blijven ruischen, want ze staat twee keer in de week op het plaatsje van twee bij twee de wasch te doen.
Er staat op de strooken van de Sunlight: ‘Waarom ziet een vrouw er vroeger oud uit dan een man’, en dan staat er dat dat door het wasschen komt. Nou, dat is niet heelemaal waar. Maar je wordt toch ook niet bepaald bloeiend als je drie uur staat te spoelen en te schrobben. Toch is het weer ergens goed voor dat ze zoo gebukt staat over die tob vol oude kleeren.Want als ze Kees zijn onderbroek staat schoon te schrobben of de dik bestopte kousen van Klaartje over d'r handen laat gaan (drie rechts, drie averechts) staat ze over de heele boel na te denken. Het gaat zoo toch niet langer met de kinderen. Klaartje krijgt soms ineens steken en Willempje ziet altijd zoo wit en pipsch. De tierigheid is 'r uit. Niet dat ze ziek van hart zijn, maar de schapen krijgen niet genoeg in het lijf. Ze drinken die eene liter melk van
| |
| |
de Vincentius op, behalve het scheutje dat er in de thee gaat. Zulke kinderen moeten groeien van de hoop en niet van het te weinig. 's Middags blijft het bij aardappelen en uien en soms snert maar dan toch zonder hibs of krabbetjes. Er is eens een dame geweest bij Veenendaal zijn vrouw, die haar vertelt heeft hoe je van twee kwartjes ook best een smakelijke pot kon koken. ‘Pot’ zei ze. Dat zeggen ze altijd van het eten van arme menschen. Smakelijke pot, degelijke pot, voedzame pot. Hazenrug is geen pot en ossenhaas ook niet. Voor twee kwartjes. Maar dan moest je niet zoo dom zijn om altijd aardappels te willen eten maar rijst nemen. Nou dat had ze een paar keer gedaan, en Kees vond het in het eerst wel lekker. Maar de derde keer zat Willempje over zijn bord te huilen en had Kees de rijst Godverdo zoo drie meter van zich afgeschoven. 't Was maar goed dat die dame toen niet kwam, want Kees kan soms zoo driftig zijn.
Zoo mediteert vrouw Veenendaal tusschen het gat van Kees dat noodig gestopt moet worden en de Zondagsche schort van d'r eigen. En als Kees de voordeur achter zich dicht trapt heeft ze al een besluit voor de middag. Kees gaat visschen met nog een paar van die kerels die zoo druk zijn als hij. Buiten kan je nog een snoek tegenkomen of een kool die buiten de heining groeit, maar in de stad verveel je je heelemaal rot. En om de heele dag bij je wijf te zitten, die je kop gek maakt met d'r gedonder over centen en nog eens centen!
Ze gaan bijna allemaal de heele dag uit. In de eerste weken niet, toen was het nog een verzetje. Maar toen ze allemaal een nachthok hadden getimmerd en een poot onder de linnenkast gezet en de tuin in nieuwe perkjes hadden gedeeld en de schoenen gemaakt met autoband, toen begon het gelazer. Je lijf is toch te goed om altijd door niks te doen. En dan die wijven met ‘man, ga d'r nog eens op uit’, ‘'t zal je ook niet thuis gebracht worden’. Alsof je ergens naar toe kan gaan waar ze op je wachten met werk.
| |
| |
Als Kees met zijn hengel vooraan in de steeg loopt, haalt zijn vrouw d'r zondagsche japon van het houtje. Ze zal maar eens gaan bij de Elisabeth. Daar loopt ze nou heen met een oude toquehoed voor op het hoofd. Ze maakt een tuitje met 'r onderlip alsof ze haar adem wil sparen, en alsof ze elk slokje lucht proeven wil. Ze drinkt van de lucht zoo zuinig als van de melk, en dat geeft er een oude vrouwtjesgezicht. Bij de Elisabeth komt ze voor een loketje en als Kees net aan de waterkant staat steekt zijn vrouw van wal met d'r prevelement. Die klerk kan het geen pest schelen. Die hoort de heele dag niets anders en ten slotte is liefdadigheid een zaak als iedere andere. Maar nou is juist die meneer van Veen binnen en dat is een goeie verdommeling. Dat is nou zoo'n kerel, die zou je beurtelings omhelzen en vergiftigen. Als je met die man over maatschappijordening en sociale wetten praat, en over een fractie die ze moesten deporteeren, dan is hij zoo wijs als Sint Thomas, waar hij het met korte tusschenpoozen over heeft. En zou je met hem naar een schilderijententoonstelling gaan, dan kreeg je een beroerte van 's mans verregaande wanbegrip. Maar hoor hem nou eens tegen vrouw Veenendaal. Hij zegt er iets over d'r hoed. Hij zegt ‘mins’ tegen haar en het klinkt echt. Hij geeft haar een stoel, omdat hij een heer is. En, bij God, een echter heer. Dat merken die menschen die daar komen beter dan wij.
Nou zit vrouw Veenendaal en maakt haar prevelement. Van het ruischen en het piepen en zoo. Ze maakt het ruischen veel erger en het opgeven ook. Maar ze weet precies waar ze heen wil. Ze wil melk voor Willempje. Ja, menschen, zoo gaat het nou in de Christelijke maatschappij. Vooraan in de krant staat de encycliek met commentaar en achterin een advertentie voor slagroom. Maar daar heeft vrouw Veenendaal niets aan. Vrouw Veenendaal wil melk. En die liefdadigheidsmanager, die een heer is, heeft alles door. En omdat hij alles door heeft, schrijft hij een briefje en dat
| |
| |
briefje maakt vrouw Veenendaal een beetje blijer. Dat is een briefje van de Elisabeth waarop ze nog een liter krijgt iedere dag. Zal die verdommeling van een melkboer wel nog brutaler worden met zijn smoel van ‘mensch hoe kom je er aan.’ ‘En hoe gaat het nou met je man?’ hoort vrouw Veenendaal vragen. ‘Nou meneer, hoe zou het gaan? Al zeven maanden zonder en daar wordt ie niet lolliger op.’ En dan vertelt ze maar alles van Klaartjes steken en Willempjes pipschheid en van Kees in bed. En die meneer van Veen zegt om de andere zin ‘tsjonge, tsjonge’, en sist tusschen zijn lippen en dat doet een mensch goed. Dat kan ook liefdadigheid zijn, dat ‘tsjonge, tsjonge’. Dat zeggen ze in de tweede kamer te weinig tegen elkaar. En aan 't eind schrijft die meneer v. Veen een beetje op 'n briefje. En dan zegt ie ik zal nog eens kijken wat ik kan doen, hoor. Hij ziet dat vrouw Veenendaal zweet op haar voorhoofd, vlak tegen haar toque aan. Toch is het heelemaal niet warm in het kantoor en buiten ook niet. Het is eerder aan de frissche kant. Ze zweet van de veralteratie, en misschien heeft dat ook iets met het ruischen te maken.
Vrouw Veenendaal loopt naar huis en ze doet zuinig met de lucht. Kees is er nog niet. Die komt niet voor een uur of acht.
Nou gaat ze naaien aan een berg kapotte kleeren. Ze rekent uit dat de kinderen ieder bijna een halve kan op een dag kunnen krijgen. Nee, Willempje wat meer. Als dat niet helpt, helpt niemendal. Als Kees thuis komt, zegt hij: ‘kan het niet op’ als hij de bus met melk ziet staan. Wat heeft Kees aan melk? Daar heeft Kees niets aan, die zou liever een potje pils hebben of een klare. Maar daar blijft hij koud van. Het moderne advies van: ‘iedere dag een glaasje’ gaat voor Kees niet op. ‘Vijf uur, Rijnbende-tijd’ is larie. Heeft u al geblookerd ook. Heeft u al gestempeld, kun je Kees vragen op dat uur. Zijn vrouw vertelt hem dan van de Elisabeth, van de melk, en dat meneer van Veen zal kijken
| |
| |
wat ie doen kan. ‘Dat zeggen die bloedlijers allemaal’, zegt Kees.
Nou is er eigenlijk heelemaal niets veranderd. De kinderen drinken de liter-meer op, die bestemd was om het ruischen te laten ophouden. Vrouw Veenendaal zegt dat ze ze met de dag bij ziet komen. Maar dat verbeeldt ze zich. De kinderen slobberen de kroes leeg. Eerst deden ze dat alleen om vier uur, en nu ook nog eens vlak voordat ze naar bed gaan. Kees raakt niet aan de melk. Twee keer heeft hij er zich mee bemoeid. Een keer heeft hij zijn vrouw gedwongen om zelf twee kroezen achter elkaar te drinken. Ze zat immers naar adem te hijgen in de vroege morgen al? En nog een keer, toen heeft Kees de bus aan zijn mond gezet, en zonder adem te halen er bijna een kan uitgedronken. Hij hijgde toen hij de bus neerzette, en veegde met zijn handrug de witte plaksel van zijn lippen. Zijn vrouw stond te wasschen en die heeft het later pas gemerkt. Gezegd heeft ze niets. Kees heeft 's avonds suiker gedaan op het brood van Willempje. Maar ze vroegen toch naar de melk.
Zoo sukkelt het door bij Veenendaal. En zoo sukkelt het door bij Willemsen en bij Pietersen en bij Jan, Piet en Klaas. Overal misère en beroerdigheid. De maatschappij merkt er niet veel van. De maatschappij is veel te druk met de gouden standaard en met contingeeringswetten. Alsof er nog niet genoeg gecontingeerd is op de Veenendaalsche grens. Maar, laat maar rotten. Vroeg of laat barst de bom, en dan merkt de heele wereld ineens hoe stik vol het zit met Veenendaals en soortgenooten. Misschien dat ze zich dan nog wat herinneren van hun bezigheden in de tijd dat die armoedzaaiers er toch ook al geweest moeten zijn, al merkte je dat niet. In de tijd, dat al die lui nog maar samen een cijfer waren. Een getal, waarover gepraat en geleuterd kon worden, waarover Aalberse en Albarda ruzie kregen en waar het Rijksbureau voor Statistiek een aparte riem papier voor noodig had om het bij te kunnen houden.
| |
| |
Het lijkt maar zoo, dat het nieuws zoo vlug bekend is tegenwoordig. Het lijkt maar zoo. Dagelijks vergadert de kamer en dagelijks verschijnen de 5 groote en de honderd kleine dagbladen. En wat merkt Veenendaal nu nog van het nieuws? Hij hoort eens zoowat als hij gaat stempelen, maar dan is het ook al weer uit de derde hand. Hij is niet bewust. Hij is niet de man met de stierennek van het plaatje, en hij zou in een vijfjarenplan geen goed figuur maken. Hij laat alles maar over zijn kant gaan. Hij wordt verhandeld en verkwanseld, er worden wetten voor hem gemaakt, voor hem en zijn soort, hij wordt als bewijsmateriaal gebruikt. Het dagblad De Tijd, dat nog wel van zijn religie is, zegt dat hij te veel eischen heeft. En het dagblad De Tribune zegt dat op hem de toekomst zijn hoop gebouwd heeft. Enzoovoort, enzoovoort! Maar twee kan melk blijven twee kan melk en onder al dat gedaver van dikke woorden blijft het ruischen van vrouw Veenendaal toch het meest reëele geluid.
Alle menschen zijn ergens mee bezig. En, waarachtig, een is er bezig voor Kees Veenendaal. Waarom? Och, omdat hij even getroffen is door dat zweeten van vrouw Veenendaal is mijnheer van Veen bezig. Misschien zijn er diezelfde middag nog drie geweest die het even beroerd of beroerder hadden. Maar die vrouwen zweetten niet en ze hadden een andere stem. Zooiets zit hem in een kleinigheid. Mijnheer van Veen heeft een week nadat hij getroffen was een vergadering gehad met de andere heeren van de neutrale arbeidsbeurs. Al die heeren hadden papiertjes voor zich liggen. Wie heeft er geen papiertjes bij zich. De deurwaarder en de pastoor en het winkelmeisje en de daghit die boodschappen gaat doen. Daar staan akelige dingen en goede dingen op. Een pond suiker en 'n notitie uit een rechtsoverweging. En op dat papiertje van mijnheer van Veen staat nu toevallig: denken aan Kees Veenendaal. En daarom praat hij over die vreemde man, die niemand kent in deze verga- | |
| |
dering. De heeren rooken allemaal een Karel I, en de meer beschaafden doen het bandje eraf. En ondertusschen luisteren ze. De baas zegt dan vragend: ‘Werkverschaffing?’ ‘Dat zou wel iets wezen’, zegt mijnheer van Veen. Dan is de zaak verder vrij vlug in orde. Er wordt nog wat getelefoneerd en wat gesmoesd, en dan krijgt Kees bij het stempelen een briefje mee waar op staat dat hij zich moet komen melden bij mijnheer van Veen. Hàd Kees nou dat woord bloedlijer maar niet gebruikt, maar ja, zooiets gebeurt zoo dikwijls.
Kees Veenendaal zit in de trein. Het afscheid heeft thuis plaats gevonden. Plaats gevonden? Ze hebben mekaar schutterig een hand gegeven, zijn vrouw en hij. Voor omhelzingen en kussen zijn ze te veel in elkaar gegroeid, en is er te veel eelt om hun wezen gekomen. Daar zit nou een man in de trein, voor de tiende of twaalfde keer in zijn leven. Hij zou je zoo op kunnen noemen waarheen het was, die vorige keeren, en waarom. Want er moest altijd een heele boel gebeuren eer de trein er aan te pas kwam. Toen de zuster van zijn vrouw in brand was gevlogen is hij naar de klinieken in Rotterdam geweest. En met zijn vrouw naar de begrafenis van zijn moeder in den Haag. Twee keer voor zijn pleizier met de rij-club. Met de trein tot Nijmegen en met de Jan Pleizier naar de bedriegertjes. Kees heeft een goedkoop pak van C. en A. aan. Het heeft drie en twintig gulden gekost, maar is al drie jaar oud. Het zit opzichtig, met zig-zagstreepjes van violet en hij draagt er eigengebreide sokken onder. Tot Arnhem reist Kees met de groote trein die straks over de grens gaat. In de eerste klas zitten een pa en ma uit Hamburg die naar een getrouwde dochter in den Haag zijn geweest. Zeven maanden getrouwd. Alles even keurig en volmaakt, een correcte schoonzoon. Ze hadden het alleen ànders verwacht. Echt hartelijk was het niet. 't Wordt nooit eigen zoo'n schoonzoon en je verliest je kind met trouwen toch eigenlijk voor goed.
| |
| |
Er zit ook een vrouw alléén. Ze is niet zóó ziek dat ze niet alleen mag reizen, en dan zou ze het trouwens tòch doen. Ze draagt wandelschoenen met platte hakken en een sportblouse met een mannenboord. Zoo is ze: geëmancipeerd en voor haar rechten gevoelig als een ontstoken huid. Ze draagt haar portie t.b.c. keurig bij zich. onder een batisten hemd zonder kantjes. Je kan zoo aan haar naakte lijf niet zien waar het zit. Maar zelf weet ze het wel. Hier, twee vingers van boven af. Ze heeft een foto van haar longtoppen. Een stafkaart van het gevechtsterrein met den dood. Davos. Hoesten met de honderdduizend, en vechten tegen het onzichtbare tuberkelspook. Wat heeft ze nou aan haar platte hakken en haar boord? Ze komt terug in een kist, over hoogstens twee jaar en dan zijn er niet eens een paar kinderen die zachtjes door het hout heen met haar praten. Zoo'n doodgaand mensch heeft een mist bij zich die dwars door de schotten trekt en over de bumpers waait. De derde klas hangt er al vol mee. Kees is er in opgenomen. Hij praat niet en hij rookt niet, terwijl hij een pijp en een half pond tabak mee heeft. Twee boertjes zitten hem met kleine grijze roofdieroogen aan te staren. Fretten die de steden het bloed afzuigen en in iedere stedeling een dief en een goddelooze zien. Kees denkt over de werkverschaffing. Aangenomen werk, en als je aan wil pakken valt er een mooie week te maken. Leven en eten in een stel keeten, maar alles prima. Zijn vrouw krijgt het geld en hij een zakduit. Gewasschen wordt er daar, maar Kees heeft toch van alles twee stuks mee en een stel aan. Dik in de zestig zijn er waar hij naar toe gaat. Eens in de maand naar huis van Vrijdag tot Maandag. Wat moet ik daar nu van zeggen? Neerland's grootste dramaturg in
‘De Tijd’ zou in zoo'n geval zeggen dat die maand als een woestijn van luidlooze leegte voor Kees lag. Of hij zou zeggen dat hier iemand in het niemandsland van den maatschappelijken nood, tusschen den warreldraad van zijn eigen hoog-opgevoerde le- | |
| |
venseischen, aan de scheeve palen van den marxistischen klassenstrijd gespijkerd, roept om een weg tusschen het weggebrand geluk voor zijn bloote voeten. Maar die dramaturg weet niets van arme menschen en De Tijd stelt zich op het standpunt van de klassenstrijd gevoerd door en voor de bezittende klasse. De maand ligt dus niet als een woestijn voor Kees. Wel staat het vreemde hem hoog in de keel. Hij heeft nooit verder dan een uur van zijn vrouw af gewerkt. De werkverschaffing brengt hem echter dagen en dagen ver loopen het land in. Jipsuma. ‘Verbetering van bestaande beken’, heet het dossier. Er valt van alles over te vertellen. Samenwerking van rijk en gemeente. Kosten van tewerkgestelden. Arbeidsrendement. Twee groote voordeelen brengt de werkverschaffing mede, wordt er in de kamer op een vraag geantwoord. De moreele uitwerking, dat iemand die lang werkeloos is, weer aan werken gewend raakt, en ten tweede: het afvallen van hen, die nog wel iets weten te vinden nu ze in plaats van steun, werk krijgen.
Er zit nog een andere moreele kant aan, maar daar is de minister en daarmede zijn de gemeenten niet zoo op de hoogte. Die weten van Jipsuma niet anders en niet meer dan Kees er van weet. Een halte van de trein. Kleiwegen. Vijandige boerderijen met hagelwitte gordijnen en glanzend-gevreten honden onder de hooiberg.
Aanmelden. Plaats in de keet, brits, en vak in de groote kast. Oppassen op je goed, want ze zijn niet allemaal te vertrouwen. In de waterplaats vindt Kees tot boven zijn hoofd de zwammige woordengroei van het leven hier. Fronthumor, de zondige gein van een troep sexueel afgevastten. 's Avonds eet Kees met zijn troep. Hij is het rijke jongetje op de gewone kostschool. Er hangt een grove pesterigheid in de lucht waartegen zijn half vergeten soldatentaal het niet uithoudt. Als hij bijna inslaapt hoort hij een van de zwijnen wateren in de hoek van de keet, een meter van zijn bed af.
| |
| |
Een Woensdag. Een doodgewone Woensdag, Vandaag doet vrouw Veenendaal de wasch. Vandaag begint Kees in Jipsuma. Met de spaai. De spaai is scherp, blinkend staal. Zoowat vier seconden zijn er noodig om een spaai in de klei te steken, en een kluit kleigrond over de rand van de greppel te gooien. Bijna vijfduizend keer per dag glijdt de spade in de klei. De voet treedt op de zijkant van de spade. De spieren van de armen harden zich. De klei vliegt over de rand. Het is werk wat een volslagen idioot kan doen, als hij de gevraagde kracht bezit. Alleen zou een idioot nu en dan eens wegloopen het land in, om te zien hoever de horizon nog was. Kees blijft aan zijn werk. Ze staan met zestig in een ploeg. Soms schampt het staal van twee spaden langs elkaar. De anderen geven geen kamp. Kees was een vertrouwd arbeider aan de betonmolen. Hier rekent men hem na een uur bij de krukken die niet mee kunnen met de hoop. Er gloeien vier kussentjes in zijn rechterhand. De muis van zijn duim en de pink van de linkerhand branden. Het bloed schijnt vurig-rood door het eelt heen. Drie man verder staat iemand die banklooper was. Hij heeft een geruite zakdoek om de hand waarmede hij de spaai vasthoudt. Als zijn voet op de spade trapt gaat zijn tong een eindje uit de mond. Hij doet elf seconden over een spade steken en weggooien. Het is een raar zoodje, de zestig gravers. Gods vrije natuur? Zei u dat? Die is te zien in een park of 's Zondagsmiddags als u wandelen gaat. Maar dan zakt het eten zoo lekker naar uw dikke darm en praat uw kleine jongen over de koeien. Gods vrije natuur is hier een weerbarstige laag klei die afgestoken moet worden. En waaraan altijd gewerkt wordt. Als de maatschappij immers zoo vol naastenliefde is en zoo opofferend om werk te schaffen waar geen werk is, mag
de werkelooze de maatschappij niet beschamen. Hij toone zijn dankbaarheid.
Bijna twee duizend jaar geleden lei deze kleibank er al. Toen liep de mensch van die dagen er over, werkeloos, en met
| |
| |
alle goed dat hij noodig had. Niemand kwam op het denkbeeld hem werk te verschaffen. En nu, nu is er nòg eten genoeg. Op het zelfde oogenblik dat hier in vier seconden de spade in de klei glijdt worden er na een groentenveiling drie wagons bloemkool weggesmeten. Dempt een boer een sloot achter zijn schuur met uien, omdat ze vier centen minder opbrengen dan hij had gedacht. De persoonlijke eigendom is een heilig ding. En niemand denkt er over de man te steenigen. De man tart de arme menschen, maar de politie staat gereed hem te beschermen in zijn rechten.
Vijfduizend spaden vol klei op een dag. Daarvoor betaalt de maatschappij ongeveer twintig gulden. Die twintig gulden, daar krijgt vrouw Veenendaal er zeventien van. Ja, nou krijgen de kinderen boter op hun brood. Nou kookt vrouw Veenendaal 's Zaterdagsavonds een metworst die een vinger dik wit vet op het water maakt. Dat verdient Kees allemaal. Daarvoor trekken de spierenbundels van Kees' handen in kramp, daarvoor slaapt Kees als een naamloos beest tusschen een naamlooze kudde. Als ze 's Zondags met zijn tweeën naar de kerk gaan komen ze de boeren tegen die uit hun kerk komen. Calvinistische tronies die zwaardscherp zien naar die stadsche smeerlappen die het loon op komen drijven van de landarbeider. Die haalt de dariebeugel twaalf uur lang door de sloot voor veertien gulden een heele week. En dan komt zijn wijf nog werken en een paar van de jongens. Dat wil God zoo. Zoo staat het in hun schraapsmoelen, koppen van schurken die voorgeven een beter leven te leiden. Vrouwenbeulen, dierentreiteraars, godsdienstwaanzinnigen die hun kans afwachten. Kees loopt door de spitsroeden van hun blik. Hij loopt met zijn gloeiende handen in zijn broekzakken. Hun voeten gaan bonkig over de weg. In de kerk komen ze in de armenbank te zitten. Twee banken zijn voor de menschen zonder geld. Die wil God niet zoo dicht bij zich hebben, denkt de pastoor. Daarvóór zitten de Roomsche boeren.
| |
| |
De melkboeren en de kaasboeren. Ze geven een zure lucht af; kleeren die boven de stal bewaard worden. Kees bidt achter elkaar aan zijn rozenkrans. Nou denkt hij voor de eerste keer rustig aan huis. Zijn vleesch is soms thuis geweest bij zijn vrouw. Hij heeft altijd geloofd dat er bijna geen zonden bestonden in een rustig huwelijk. Hij heeft ze in ieder geval nooit gedaan. Maar nou is de moreele kant van de werkverschaffing toch nog grooter geweest dan de heeren konden denken. Nou zit een man van veertig, die vier kinderen heeft, en bij Jezus naam kan zweren dat hij nooit zijns naasten huisvrouw begeerde of bezat, nou zit een man aan Christus te vertellen dat de geest gewillig is, maar het vleesch zoo zwak.
Het is de vierde Zondag van de advent. Het kazuivel is paars. Kees bidt tientjes door het snurken van zijn buurman heen. Nou gaat hij zitten want de preek begint. Vierde Zondag van de Advent. De pastoor heeft een boekje in de hand. Het ziet er oud en beduimeld uit als 'n wijs geschrift dat stuk gelezen is. Nou leest hij het zielenboek voor. Juffrouwen en vrouwen zijn er in de parochie. Heeren en namen zonder iets. Standjessmeerlapperij. Kees bidt tientjes. De pastoors hèbben gelijk, het gecritiseer op de kerk komt niet van de eenvoudigen van harte. Het komt eerder van ons. En nou leest de pastoor uit het boekje. Vierde Zondag van de advent: de brief van de gezamenlijke bisschoppen van Nederland. Dertien jaar oud en treiterend uit de tijd. Het socialisme en het nog goddeloozer anarchisme. Kees zijn tientjes gaan minder constant naar boven. ‘die zich zelfs niet ontzien om revolutie en opstand te bezigen als middel om naar de staatsmacht te grijpen’, zooiets hoort Kees. En dan tenslotte de Roomsche organisatie. Over liberalisme gaat de brief niet. Dat is niet gevaarlijk en niet goddeloos. Zijn er geen eerwaarde dekens gedelegeerd commissaris, die daar dikke centen voor opstrijken welke met hun medeweten van arme menschen worden gestolen,
| |
| |
en hebben we geen Roomsche firma's die altijd voor een goed werk te vinden zijn? De roffel gaat over Kees heen. Gelukkig, Hij wordt er niet door geïnfecteerd met een burgerwachtmentaliteit. Hij bidt tientjes en hij zal meeknokken als de dag van de afrekening komt.
Vrouw Veenendaal hoort de brief ook, en begrijpt er niets van. Heb ik in het begin al niet gezegd dat vrouw Veenendaal gelukkig bijna nooit haar verstand gebruikt?
Vrouw Veenendaal bidt tientjes. De roffel gaat over haar heen. Ze bidt voor Kees en voor de kinderen. Ze heeft aan Kees gedacht, als ze aan de tob stond, en uren lang als ze alleen in het groote bed lag. En nou weet ze één ding zeker, dat Jezus Christus het zóó niet bedoeld heeft. Dat Kees bij haar hoort en zij bij Kees. Een kruis uit Gods hand. Neen, dit niet. Dit is een kruis uit de handen van haar naaste, waarom Christus schreien moet en dat Hij niet heeft gewild. Dat wil God haar niet aandoen. Ze heeft vier kinderen voor Hem gekregen en nog nooit vroeg ze iets voor zich zelf. Nu wel. Nu vraagt ze om Kees. En, n u, lezers. Nu toornt Christus tegen de wereld. Nu zamelt hij zijn woede als een man vruchten zamelt in zijn schoot. Nou ziet hij neer op deze kerk die bidt en liegt, die liegt en zingt. Nou ziet Hij vrouw Veenendaal en nou doet God wat ik doe als ik aan vrouw Veenendaal denk: nu schreit Christus over de wereld, en teekent hij zijn martelaars met het teeken van de uitverkiezing.
Twaalfduizend geteekenden, uit het proletariaat dat verleugend wordt. Twaalfduizend geteekenden, uit die geslacht werden om het geld. Twaalfduizend geteekenden, uit de onnoozele kinderen die in de fabriek werden vermoord. Twaalfduizend geteekenden uit de vaders die vochten om brood voor hun kinderen. Twaalfduizend geteekenden uit de moeders die baarden voor de fabriek. Twaalfduizend geteekenden uit de maagden die geschonden werden voor het kapitaal.
| |
| |
En er is een zekerheid die geen mensch kan uitspreken in het hart van vrouw Veenendaal. Het Lam heeft haar geteekend op borst en voorhoofd en de sterren branden in haar hart.
Nu komt het er niet langer op aan, wat ik schrijf. Nu komt het verhaal er niet op aan. Het is trouwens nog maar kort. Kees bedriegt de boel in Jipsuma om naar zijn vrouw te kunnen. Hij kan de Kerstmis niet afwachten. Het zijn de sterren die zij draagt, die branden in zijn nachten. Wat doet het er toe hoe het gebeurde? Hij werd teruggestuurd. Boeren met frettenoogen en dames met t.b.c. Rooje kranten en zwarte kranten en een trein die snuivend de menschen draagt om ze ergens weer in het leed af te werpen. Nou is ook de vreugde van het thuiskomen weg. Hij kan niet meer worden tewerkgesteld en hij krijgt geen steun meer. Het zijn alleen de sterren nog die hem roepen en het teeken dat het Lam schreef in de dienstmaagd des Heeren.
Vrouw Veenendaal verwacht hem, al heeft hij niet geschreven. Ze verwacht hem, liggend in het groote bed, met een kommetje voor de fluimen naast zich. Het ruischen is niet opgehouden. Het ruischen is erger geworden. En die vreemde wind heeft het bloed omhoog gestuwd tot haar mond. Een kopje vol. Lammetjesbloed, zoo onschuldig ziet het er uit. Het maakt alleen felle roode vlekken op wit linnen. Roode lak, zooals de sterren die in de kerstboom gestoken worden. En haar haar is het haar van een meisje dat de Communie krijgt op bed. Engelenhaar dat men in de kerstboom hangt. Het piekt nu niet meer, het piekt niet meer. De bus met melk staat nu bij haar bed. En de kinderen spelen op het plaatsje. Zoo vindt Kees het huis als hij komt. Hij legt zijn handen allebei over haar gezicht dat hij niet durft te zien. Nu nog niet, nu nog niet; en zoo staat hij over haar gebogen, over haar moegebaarde buik, over haar ingevallen gezicht, over haar heiligheid en haar sterren.
En diep in hun mond is de smaak van de bitterzoete visch die Christus is voor zijn martelaars. |
|