| |
| |
| |
A. den Doolaard
Milja's terugkeer
Het laatste licht zakte net uit de hooischelven weg toen Kosta met zijn zwaarbeladen ezel in het dorp aankwam. Hij had niets verkocht en daarom ook niets gedronken; en voelde zich nu kriegel en dorstig als een distel aan de wegkant. De ezel trippelde vlug, want Kosta had uit wraak een doornstok gesneden die hij in de maat hanteerde: op elke vier stappen een tik. Maar opeens bleef de stok, waarmee hij donkere cirkels door de schemering sloeg, stijf in de lucht staan.
‘Kosta! Kosta! Een brief!’
Bojan zat schrijlings op zijn muildier, hield zijn linkerduim door de kieuw van een bungelende forel gehaakt, en zwaaide in zijn rechterhand iets blauws. ‘Een brief van je mooie nichtje, dat voor de sprekende plaatjes speelt!’ schreeuwde hij.
Kosta liet de ezel voor de staldeur staan, en trapte in een plas terwijl hij op Bojan toesprong. Het adres was uitgewischt; maar hij rook er aan en wist toen dadelijk dat de brief werkelijk van Milja was; want alles aan haar rook naar een vocht dat zij uit bloemen scheen te persen. ‘De postbode heeft hem mij gegeven,’ ratelde Bojan, ‘want jij was net weg, ik had hem op de zak meel gedaan onder het touw, maar bij de beek is hij er uitgegleden, en daarom kan je het adres niet meer zien, maar dat is niet erg, want ik wou je vragen een glas raki bij mij te komen drinken. Een mooie forel, hè?’
Kosta had de brief zwijgend opengescheurd. Het schrift zag er uit alsof er op gehuild was, maar het rook naar Milja en dat was voor Kosta voldoende. Die lastige letters, daar zou hij thuis wel achter komen.
‘Lieve oom Kosta’, schreef Milja, ‘binnenkort moet ik voor
| |
| |
mijn werk weer naar Athene en dan zal ik in Veles uitstappen en je komen opzoeken. Je vraagt hoe het met Dragomir gaat; hij heeft de hondenziekte gehad, maar groeit nu veel harder dan de maan in het eerste kwartier. Hij gaat altijd met mij uit wandelen, en ik mag hem ook mee naar het atelier nemen, u weet wel, dat groote gebouw, nog grooter dan het officierscasino in Skoplje, waar we de sprekende prentjes maken; want ik mag alles doen wat ik wil. Toch zou ik wel weer heel lang in de heuvels willen wonen om te helpen eggen zooals vroeger. Zijn de bergen nog altijd zoo mooi wanneer het regent?...’
‘Eggen en uitstappen,’ bromde hij. ‘Bedriegen en mooi doen bedoelt ze. Ze heeft me al twee keer bedrogen. Wanneer ze nu echt komt, zal ik haar een schrobbeering geven, en nergens aan laten komen; nu ze zulke fijne kleeren draagt en geen opanken meer aan heeft, maar schoentjes met een soort leeren stelt onder haar hiel, kan ze toch niet meer met de kluiten overweg. Een schande! haar volk en haar letterschrift te vergeten, een andere naam aan te nemen en haar laatste stuk familie te veronachtzamen! Wat doet ze? Ze komt hier, en ik geef haar een bidprentje, met echt goud erop: en het vergeten, dat doet ze! Al moest ik het haar in haar kist leggen, meenemen zal ze het!’
Hij rukte de deur open en liep naar de stal, om hooi in de ruif te gaan gooien. Voor hij de deur weer sloot, keek hij lang naar de ijzeren bult van de spoorbrug, die zwakjes glimmend op de horizon lag; want de maan klom net in het eerste kwartier, en was dun als een kattenagel. Toen rook hij nog een keer aan de brief, stak hem in de schapenvacht die hij onder zijn hoofd oprolde, spuwde behendig de kaars uit, trok de witte wollen regenmantel over zich heen en sliep. Hij werd wakker door een slag, alsof er een aambeeld van een kar op de grond viel. Hij schoot de kleine opanken aan, die hij in Ohrid gekocht had, pakte op de tast de parabellum en tuimelde de nacht in. Het moest gauw morgen wor- | |
| |
den, want de bult van de spoorbrug, die tegen het Oosten lag, had nu vorm gekregen. Hij kon flauwtjes de spanten zien; en tusschen die spanten siste het. Onder het rennen wreef hij met zijn eene vuist de slaap uit zijn oogen, zoodat hij opeens struikelde en viel. Maar meteen was hij weer overeind, want een groote gele vlam schoot de nanacht binnen; en midden in het waaierende licht zag hij een omgekeerde spoorwagen. Heel in de verte langs de lijn deinden lantarens. Het sissen van de locomotief werd scherper. Ineens klonk er een knal; en toen de wolk stoom weggedreven was, hoorde hij het kermen. Zijn vingers graaiden nu door de aarde van het talud. Bojan en Petar grabbelden zich vlak naast hem omhoog. Het gebarsten oog van de locomotief glansde op een afgewrongen stuk staal van de inloop naar de brug. Hij draaide het heelemaal los en sloeg er de eerste de beste wagenruit mee in, die een barst had alsof er een bliksem in het raam stil was blijven staan. De coupéwanden waren in elkaar geknikt: net een dak. Onder dit dak een rood lichaam. Na ook nog een
tusschenpaneel, waar lappen goudstof afhingen, weggekraakt te hebben, haalden Bojan en Petar voorzichtig een jonge vrouw naar buiten. Haar oogen en haar mond waren dicht. Hun handen beefden, want het gezicht onder het zwarte haar was heel mooi, en de rest raadden hun vingers, want zij droeg enkel een dun rood slaapgewaad. Zij schèèn ook nog te slapen, en Kosta begreep niet dat zij niet wakker werd van de smartkreten en bijlslagen vlakbij. Hij wou haar schudden, maar haar hoofd tolde slap opzij, en hij knerste zijn tanden over elkaar om niet te schreeuwen. Bojan en Petar kantelden haar om, en haar borst gleed in zijn handen; hij had ze willen terugtrekken, maar het was ineens of zijn armen stijf werden, en meteen schoot de kreet, die hij had willen terughouden, toch zijn mond uit: onder het dikke haar, precies waar de wervels zijn die je kraakt bij een konijn, gaapte een wonde, die maar heel weinig bloedde. Enkel
| |
| |
een paar roode druppels waren in de roode zij geloopen, en daarom hadden ze niets gemerkt.
De Oostelijke hemel was nu heelemaal rood. ‘Het gaat regenen vandaag,’ zei Petar zachtjes.
‘Ja,’ zei Kosta rauw, ‘en voor tienen.’
‘We moeten ons haasten,’ zei Bojan, ‘anders worden de dooden nat.’
Ze stonden nog steeds stijf op het ballastbed, met gestrekte armen waarop het lijk ten toon lag, alsof ze het den morgen voorhielden als een donker verwijt, dat hij gekomen was met bloed, jong rood menschenbloed. Kosta pakte met een hand een kiezelsteen van het ballastbed en begon er razend op te knagen als een uitgehongerd beest. De steen smaakte zout, en hij brak er zich het hoofd over terwijl ze haar wegdroegen, tot ze een dokter tegenkwamen die hem vreemd aankeek. Maar eerst toen zij het roode lichaam voorzichtig in een leege spoorwagen neergelegd hadden kon hij met zijn mouw zijn oogen afvegen. Hij had pijn aan een tand, en spuwde de steen uit, en toog weer met een breekijzer uit de hulptrein op de gekantelde wagon los. Maar ineens trok hij het ijzer uit de krakende planken.
‘O Milja, Milja, dat je zoo moest eindigen! Je hield zoo van de regen, en deze zal je niet meer zien.’
Hij schudde het breekijzer naar den rooden morgen, alsof die het helpen kon.
Toen ze hun derde doode wegdroegen, drong het plotseling tot hem door dat ze Milja zouden wegrijden en in vreemde aarde begraven, terwijl hier haar geboortehuis was. Hij veinsde pijn aan zijn voet, en toen de anderen weg waren kroop hij onder de wagen door, maakte de deur aan de andere kant open en trok Milja naar buiten. Hij leunde met zijn rug tegen de hooge wagenrand, zoodat ze vanzelf over zijn schouder gleed, de voeten vooraan. ‘Stil maar, stil maar,’ suste hij fluisterend, ‘je bent moe, ik draag je, je voeten zijn
| |
| |
bloot, de steenen zouden je pijn doen.’ Hij stapte wijdbeens over de aardklonten; af en toen bonkte haar hoofd tegen zijn rug, en dan suste hij haar zachtjes. Het eerste geluid, dat hem van achter de strooschelven tegemoetkwam, was het blaten van de geit, die nog niet gemolken was. Hij dacht aan Milja's zachte borst, en terwijl hij haar op de witte mantel neerlegde zei hij bedroefd: ‘Waarom heb je geen kind? Heb je zoo hard moeten werken dat je daar geen tijd voor had?’ En toen de melk warm in de emmer spoot, voelde hij zijn handen hard worden van woede en droefheid, zoodat zijn vingers hun zachte glijding verloren en de geit te schoppen begon.
Hij veegde de druppels van zijn vingers, zette de emmer buiten, kreeg een kom uit de vensternis, schonk die vol en liep gebukt de kamer binnen. Naast Milja knielde de kleine Lucie. ‘Kan ik je helpen?’ zei ze huilend.
‘Wacht hier,’ zei hij kort, ‘ik ga haar kleeren halen, of wat er van over is ... Zoo kan ze niet begraven worden... Ze heeft het anders niet verdiend,’ voegde hij er streng en droog aan toe, ‘ze belooft me in een brief hier uit te stappen; en ze heeft gelogen, want de halte is een kwartier hier vandaan, en ze sliep nog. Laat niemand binnen terwijl ik weg ben. Het heele dorp is trouwens daar ...’
Er stonden nu twee hulptreinen op de lijn, en de vlammen van groote staalbranders sputterden venijnig door den vochtigen morgen. Hij pakte het breekijzer, en kroop op zijn buik de eerste wagen binnen, onder het dakje door. Een scherf glas sneed zijn voorhoofd kapot. Hij lette er niet op, en woelde door met de woede van een hond in een konijnenhol. Het eerste wat hij vond, was een leeren koffertje vol versplinterde flesschen, dat net eender rook als de brief. Toen een lange smalle tasch, die door een gat in het vernielde bagagenet heengezakt kwam: net een ontsnappende visch. Er was een scheur in en door de reet schemerde iets roods. Hij zuchtte tevreden.
| |
| |
Thuisgekomen pakte hij een voor een de kleeren uit. Het zware geweven schort, rood, groen, wit en goud. De zijlings opengesneden sokken, waarin dezelfde kleuren zachter terugkwamen. De roodgouden band, die het middel omspannen moest. Het keursje, dat stijf stond van zilverdraad en goudgalon. De witte linnen bloeze met de roode borstdraden en de rok met de geschulpte rand. De wildleeren opanken. Niets ontbrak, en er lag ineens een wemeling van kleur op de witte mantel, toen hij al knielende alles vallen liet, en langzaam en nadrukkelijk tegen Milja begon te spreken:
‘Ik vraag je vergeving, Miljuschka, want ik heb je ten onrechte verdacht. Je had wel willen komen, alleen op de terugweg natuurlijk; anders had je toch de kleeren niet bij je gehad, onze kleeren? Vergeef me dan toch, vergeef!’ De laatste woorden schreeuwde hij, maar toen hij de verschrikte oogen van het meisje zag, viel zijn stem. ‘Je moet haar wasschen, Lucia,’ zei hij zachtjes, ‘en aankleeden. Ik zal water om de hoek van de deur zetten. En dan ga ik vadertje halen.’
Maar bij de deur draaide hij zich om, en begon knielend in de kist te wroeten. Heelemaal onderin vond hij het bidprentje, en hij reikte het langzaam achter zijn rug om naar Lucia, terwijl hij strak naar een spijker in de muur keek. ‘Bij haar leggen,’ fluisterde hij. Met kleine bedachtzame schreden liep hij naar het huis van den pope, terwijl hij zijn vingerknoken tot bloed beet om het hijgende weenen terug te houden; maar opeens duwde de smart zijn handen van zijn mond weg, en meteen gaf hij gewillig toe aan zijn tranen. Wie let er op een huilende man in een leeg dorp? De tranen deden hem goed, en bij de stoep van den pope keek hij op zijn horloge. Het was tien uur, en de regen begon zachtjes te vallen.
(Fragment uit een nieuwe roman: Orient-Express.) |
|