De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Boekbespreking't Verstoorde Mierennest of Groot-Nederland onder de loupe.Midden tussen alle bezadigde preekjes over Hollands wel-en-wee op financieel oeconomisch en nog ander terrein zijn twee geschriften de gezapigste der rusten komen verstoren. Zonder nochtans een kabinetscrisis te bewerken vielen zij eenvoudig midden de mierehoop der officieele en niet-officieele schrijverij gelijk voorwerpen nu eenmaal plegen te vallen. De eerste val was de zwaarste, immers omvangrijkste. Hij was die van het boekGa naar voetnoot1) ‘zo dik als nog nooit ter wereld werd geschreven door een jongeman (Gerard Knuvelder) beneden de dertig jaar’, de twede was die van het minder zwaarwichtige maar degenscherpe en strijdlustige ‘Groot-Nederland en wij’ door Anton van Duinkerken.Ga naar voetnoot2) Intussen, - de mieren waren wel zeer verstoord over deze plotselinge hinderpalen op hun recht-en-slechte wegje, zij waren ook wel ietwat geschrokken, want zij wisten geen weg met die rare wissels op de toekomst, ondertekend door bovengenoemde heren. De vetsten der mieren echter, waarvan een deel rood-wit-blauwe buikjes hadden en een ander zwart-geel-rode gingen op hun achterpootjes staan en riepen in koor: ‘wij wensen geen Groot-Nederland’. Er wordt gefluisterd - maar dit is officieel tegengesproken - dat verscheidene zwartgeel-rode het bestonden te schreeuwen: ‘wij willen Groot-België.’
Van Duinkerkens jongste geschrift en Knuvelders werk horen eigenlik bij elkaar. Immers het eerste deel van ‘Groot-Nederland en wij’: ‘Het Zuiden in Rijks-Nederland’ is een uitvoerig, met hart en vurigheid geschreven affirmatie van ‘Van uit Wingewesten’. Het onderschrijft Knuvelders meningen waarvan wel de kardinale is: ‘Ik ben met Gerard Knuvelder overtuigd, dat het zwaartepunt der Nederlandsche beschaving zich merkbaar verplaatst naar het katholieke zuiden en dat deze verplaatsing zich reeds gedeeltelijk voltrok. Ik ben met hem overtuigd, dat deze verplaatsing zal toenemen met dezelfde snelheid, waarmee de oorspronkelijke staatsgodsdienst van de noodlotsformatie, ontstaan bij de Unie van Utrecht, zich in gemoeds-overwegingen ontbindt. En ik ben met hem overtuigd, dat deze verplaatsing een groot heil is voor natie en volk.’ Het geweld van dit Credo, dat daaraan niets verliest door zijn pleonasme ‘natie en volk’ vindt bij van Duinkerken en Knuvelder zijn oorsprong in een overtuiging die gegrond | |
[pagina 378]
| |
is op de lessen van verleden en heden der Dietse bevolking aan Schelde, Maas en Rijn. Men dwaalt echter schromelik wanneer men zou menen dat bij beide schrijvers het verleden domineerde, dat hun werk, hun gericht een romantiese spielerei en bonte folklore zou zijn. Om daarvan genezen te worden is het voldoende slechts deze zin te lezen in Knuvelders Sociografie: ‘Het is angstwekkend soms neer te blikken in de diepten van vernedering waarin dit volk (van Brabant en Limburg) neergeworpen wordt’. Dan beseft men dat het hier gaat om een Heden dat echter slechts kan begrepen worden uit een natuurlikverklaard Verleden, uit een geschiedenis, niet gedoceerd door de schoolvos, maar door de mens die organies inzicht paart aan objectieve kennis der feiten.
Het is begrijpelik dat van Duinkerkens commentaar zich voornamelik bezig houdt met de geschiedschrijving van 't Brabantse deel van Knuvelders werk, eenvoudig omdat hij Brabant 't beste kent. Dit is in zoverre geen gebrek, waar de genesis van vele godsdienstige en sociale problemen voor beide gehalveerde gewesten dezelfde zijn, maar dit is 't zowel bij Knuvelder als bij van Duinkerken, waar het beider onvoldoende bespreking betreft van de cultureele ondergrond der Zuid-Limburgse geschiedenis. Het is mij n.m. bij de toch ook taalkundig onderlegde Knuvelder opgevallen hoe hij met geen woord spreekt over de revolterende werkingen uitgegaan van het Keuls-Rijnse op de Limburgse dialecten. Want deze taalkundige bizonderheden hebben culturele diepgang. Zoals de meest leesbare onder de dialekt-geographen, Kloeke, heeft aangetoond, duiden door culturele expansie veroorzaakte taalveranderingen steeds op grote invloed in velerlei opzicht der uitstralende haarden in quaestie. Zo zijn b.v. de tegenwoordig nieuw-Nederlandsche ‘ui’ en ‘ei’-uitspraak voor ouder ‘uu’ en ‘ii’ veroorzaakt in Holland door de nog in begin 17e eeuw toonaangevende Brabanders, die immers voor een groot gedeelte het metaal geleverd hebben waarvan de glans der Gouden Eeuw de afstraling is. Bovendien heb ik het zeer vreemd gevonden dat een der weliswaar twede-vioolspelers in het orchest der aarzelend-ingezette Limburgse deelname aan de Dietse letterkunde, n.l. Felix Rutten, totaal ontbreekt in het overzicht dienaangaande. Wanneer men van Limburg-vertegenwoordigende figuren wil spreken kan daarvoor naast Frans Erens, Schreurs, P. Kemp e.a. ook Rutten dienen, evenzeer als de als zoodanig wèl voorkomende Math. Kemp, die veelal meer heeft van een germaansonevenwichtige romantiek, dan zijn bezonkener en meer aan 't Limburgse wezen beantwoordend impressionisme doet vermoeden. Nu zijn dergelijke zaken wellicht niet van zo acuut belang als de gevaren van de ‘Zachte hel der industrializering’ die over het Zuiden | |
[pagina 379]
| |
is gekomen, die der schandelike woningnood in Maastricht, of de nood der gehuwde vrouwen - en der meisjes in de fabriek, het kanalennet in Limburg en dezelfs politieke kanten; het culturele beeld verdient echter, gelijk ook Knuvelder bewijst in zijn derde deel, ook onze hartgrondige aandacht.
Ik kom nu tot het twede deel van ‘Groot-Nederland en wij’, n.l. de toespraak tot de Vlaamse studenten ‘Vlaanderen en de Vlaamsche strijd bezien door een Rijks-Nederlander’, gehouden te Leuven in de maand Maart van dit jaar. Gij moet niet denken dat van Duinkerken die Rijks-Nederlander is; ‘de meest gangbare Rijks-Nederlander van vandaag is de zoogenaamde Hollander. Dat van D. en anderen, die beneden de grote rivieren geboren zijn, voor Hollander aangezien worden, is slechts een gevolg van de onvolledige nationale kennis der Nederlanders. Dit is op zijn beurt een gevolg van de Cultuur-centralisatie, door Knuvelder getypeerd als de ‘overwintering op het Hollandsche schiereiland’, waardoor zowel het Zuiden van Rijks-Nederland in zijn natuurlike groei belemmerd werd, alsook ‘een historisch overwicht geschapen dat zich in alle wetenschappen van ons land en onzen landaard deerlijk gelden liet.’ Inderdaad heeft Holland zich in de laatste drie eeuwen gedragen als een zekere familie zus of zoo in een zeker dorp. Die familie boerde goed en telde veel knappe en rijke leden onder de haren. Nu dacht zij dat al wat met recht bewoner van hare dorpsaarde mocht heten, noodzakelik trekken van overeenkomst moest hebben met de dragers van haar naam en bij ontstentenis van dien geloofde zij in de abnormalitit der overige dorpsbewoners. Erger nog, de familie vergat haar afkomst, en annexeerde alles wat haar dienstig leek tot haar meerdere eer en glorie van de overige inwoners. De geschiedenis is vermakelik, maar droevig ook, gelijk iedere miskenning dat is. In ieder geval moet zij voldoende zijn om het tegenwoordig geslacht te doen begrijpen, ‘dat de Groot-Nederlandsche gedachte door een gedeelte der Rijks-Nederlandsche gewesten is aangegrepen uit de noodzakelijkheid tot zelfverweer.’ Deze laatste zinsnede beaam ik volkomen, want zij is de belijdenis van datgene wat zowel de bewuste Limburger, Brabander alsook b.v. de Fries in 't bloed zit. Te hebben aangetoond dat dit verweer geen provinciaal eigenbelang is maar evenzeer in 't allergrootste voordeel van Holland en a fortiori van Dietsland-zelf is een der goede eigenschappen van van Duinkerkens rede.
Fijn en wel overwogen belacht van Duinkerken de onnozelheid der onkunde van den doorsnee-Hollander ten opzichte van Vlaanderens strijd. Die harde mededogenloze grimmige kamp tussen een volk dat zich de grootte van zijn hem door God geschonken genie bewust wordt en een lompe domme staat, die een der | |
[pagina 380]
| |
meest krankzinnige erfenissen is van een diplomatie à la de Talleyrand. Ook de onkunde ten opzichte van het werkelik samenstel der Nederlandse eigenschappen in het Zuiden. Maar er is een maatstaf en van Duinkerken geeft die aan: ‘De Hollander, die den blik van den stervenden Seneca of van het zelfportret op de Vier Filosofen, beide in het Plantijn-museum te Antwerpen, zou kunnen doorpeilen had opgehouden Hollander te zijn en was evenzeer Nederlander geworden als de Vlaming, die in de Staalmeesters van Rembrandt de tragedie zou lezen die Lodewijk van Deyssel en Gerard Bruning achter deze schijnbare deftigheids-vertoning vonden.’ Duidelijk en met pleit van redenen toont van Duinkerken de gevolgen aan van de gehalveerde cultuur binnen Rijks-Nederland. En zijn rede te Leuven was een vurige oproep tot de Vlamingen, die tegelijkertijd een bede was om hulp, in het besef der verlamde jeugd-energieën binnen het overzadigd hyperkritiese Holland. Een hyperkritiek, die zich uit in seniele zelfbestaring, in de vrees om eens oprecht belachelijk te zijn (‘een der voornaamste verschilpunten van den Hollander met degenen die bezuiden de rivieren werden geboren’) een vrees die zich uit in de soms hardvochtige wijze waarop in Holland in de verhoudingen van mens tot mens de spot met des naasten eigenaardigheden gedreven wordt; een hyperkritiek die zich uit in kunst, wetenschap of politiek en die ten slotte de atrophiek der Hollandse beschaving wonderwel op die van het waterhoofd in de orde der natuurkundige verschijnselen doet gelijken. Het is nu eenmaal zo; het Zuiden heeft alle voordeel bij de Noordelike vormkracht, maar het Noorden verminkt zich zelf onherroepelijk wanneer het de zuidelijke bezieling afwijst. De synthesis werd eenmaal in de Brabander Vondel bereikt en nadien komt in onze tijd wederom een Brabander (van Duinkerken) dit ideaal zeer wel nabij.
Wie schrijft na deze publicaties eens een werkje over het derde der Generaliteitslanden, Staats-Vlaanderen? De lezing van van Duinkerken en Knuvelder heeft dit verlangen sterk in mij opgewekt. Bovendien dringen tijd en omstandigheden waarin dit zo deerlik van het overige Vlaanderen afgesneden gewest verkeert ten zeerste daartoe. Ik vermoed dat een dergelijke publicatie veel verrassends in zou houden. En zij zou de vervollediging betekenen van de kennis der gewesten, die het meest de noodlottige gevolgen gevoelen van de boze daden ener verlopen staatkunde eenerzijds, en de overmoed van een provincie die zich verbeeldde een land te zijn anderzijds.
AD. J. SASSEN. |
|