katholiek betoonde, in goeden ernst, ik name dit als een beleediging op, en als eene, die ik kwalijk verdroeg - al heet ik maar een leek, doch van een priester schrijft men, in zijn eigen krant, dat hij als priester onherkenbaar is, en dit wordt ter zijner hulde geschreven!
Begrijpt men dan niet, wat het zeggen wil, als het zout der wereld smakeloos wordt, wijl men het als zoodanig adverteert? Zoo er met recht geklaagd wordt over nood aan priesters, dat men dan niet met priesters kwansele, als ware daar een overvloed, zoo groot, dat het intellectueele uitschot als overtollig behandeld kan worden!
Had men te maken met zekeren heer te Rotterdam, die Hermans heette, grappige stukjes voor een dagblad schreef, daarvan als ongetrouwde man kon leven, terwijl hij bovendien over de filmkunst bij tijd en wijle beweerde, dat hij haar vrijwel uitgevonden had, we namen genoegen met een hulde, die in zulk een mensch geen hoogen ernst erkende; nu het een priester geldt wordt deze lof de zwaarst denkbare blaam.
Men leest in hetzelfde feest-artikel vervolgens:
‘- Hoe werd u journalist?’
‘Ik hield niet van den preekstoel’, zegt deze predikheer en hij begrijpt niet, hoe hij daarmee zijn verlegenheid verraadt.’
Er is nog meer, dat hier niet wordt begrepen. Meent men het katholieke volk een dienst te bewijzen, door diegenen onder zijn priesters, die ‘niet houden van’ hun eigenlijke werk, af te schuiven naar wereldsche functies, waarin zij dan maar niet zoo ernstig genomen moeten worden? Onthaalt men ons op priester-humoristen, die door geen biecht te hooren, komiek zijn geworden? De man, die niet van preeken houdt worde een leuk-doend journalist, de man, wien zijn parochie niet bevalt, trekke zich terug in een eigen