De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
1Voor een waarachtig dichter wordt vandaag slechts hij gehouden, die, onbekommerd om aardsch of eeuwig gewin, kan schrijven uit louteren aandrang. Hij wordt niet geleid door zijn wil, hij wordt gedreven door een natuurlijken hartstocht, die sterker is dan zijn wil. Wat niet uit deze bezieling voortkomt, is valsch. Geleerdheid, onderlegdheid zelfs, is voor den waren dichter schadelijk, want zij verloomt de passie, daar ze den bloedloop tempert. Tendenzen vernederen hem, want ze vertroebelen zijn aandrift, die zuiver moet blijven van alle begeerte. Hij mag niets kennen, niets beoogen dan den reinen zang, die het wezen zelf is der zuivere dichtkunst. Reeds meer dan vijftig jaar wordt in ons vaderland deze leer van de noodzakelijke ongereptheid der bezieling gepredikt door dichters en schoonheid beschouwers; ze wordt aanvaard door de lezers; ze wordt zelfs geloofd door degenen, die nimmer naar een verzenbundel grijpen, vooreerst omdat dit voor hen weinig nut heeft en tweedens omdat ze de verrukte taal van den door reinen hartstocht aangedreven wondermensch niet als de hunne verstaan. De dichters zijn niet van de wereld dezer lieden. Zij trekken zich uit die wereld terug. Zij schepen zich in naar Cytherea, het eiland van de loutere verrukking. Doch wie aan boord gaat, bedenke zich van proviand te voorzien, wil hij niet onderweg verkwijnen, en wie een eiland zoekt, richte zijn kompas zorgvuldig, opdat hij niet in een woestijn of op een rots belande. | |
[pagina 364]
| |
Zietdaar een wijsheid der eenvoudige practijk, die door de schoone theorie te zeer wordt veronachtzaamd. De dichters, op zoek naar den zuiveren zang, voeren te weinig met zich mee, of richten zich verkeerd. Ze vreezen elken ballast des verstands, ze schuwen elke duiding van den wil. Ze waaien op winds avontuur, vertrouwend dat men vanzelf wel een eiland bereikt, als men maar eenmaal golven ziet, en vast geloovend, dat iedere zee in staat is degenen te voeden, die haar bevaren. Hun bootje voert niets dan henzelf en deze dichters stellen daar hun hoogste eer in. Ze denken steeds zichzelf genoeg te zijn en daardoor zijn ze doorgaans anderen te weinig. Aandrift is immers vruchteloos, wanneer ze zich moet richten op het ledige. Wat kan een storm in een woestijn vernielen? En wat vermag de heiligste bezieling zelfs, zoo zij geen lichaam vindt, dat kan worden bezield? Waartoe wordt iemand aangedreven, die geheel alleen staat, tenzij tot een verplaatsing van zichzelven? Dit is bij hedendaagsche dichters te vaak het geval. In hun gedichten vindt men henzelve terug, en niets dan henzelve. Niet hun beste karakter-hoedanigheden en niet hun gemeenste, niet hun ideaal en niet hun wroeging: alleen hun loutere persoon, zonder tendenz. Zij hebben zich ontdaan van alles in hen, wat aandacht mocht eischen en in dezen berooiden staat vragen zij belangstelling voor wat niet meer belangrijk is. Aan hun behoefte om zich op aandrift te uiten, voldoen ze ruim, maar wat ze uiten is niets dan een onvruchtbaar ‘zich’, hoogstens beduidend voor dengene, op wie het terugslaat. Dit moge voor henzelf een voorname bevrediging zijn, het is niet dienstig, dat zij anderen daarvan in kennis stellen. Er wordt vandaag aan het publiek van alles voorgezet, wat uit zijn aard niet voor publiek geschikt is en dit geschiedt in het idee, dat men de hoogste gave offert aan het menschdom. Wie zulk een gave niet aanvaardt, heet voor de dichtkunst geen gevoel te hebben, of, zoo men dit niet vol kan houden, wordt hij ervan beschuldigd het orgaan ter onderscheiding van het typischhedendaagsche te ontberen. Wat baat het inmiddels, te beschikken over een instrument tot ontdekking van het onbelangrijke, wanneer men dit niet als zoodanig onderscheidt en wat vermag een zelfs verfijnd gevoel, wanneer het niet wordt bijgestaan door het vermogen, om het voorwerp des gevoels te schatten? Nooit kan het meer zijn dan kinderachtige pret, zich te verheugen om het vergeefsche, en nooit meer dan verwaandheid, zich te laten voorstaan op het nuttelooze. Wie zonder uitrusting op ontdekking zeilt, is niet een koener avonturier dan de behoorlijk-toegeruste. Hij is alleen wat roekeloozer dwaas. Wanneer hij niettemin iets vindt, zal men | |
[pagina 365]
| |
zijn roekeloosheid vergeven, maar nimmer deze aanbevelen aan wie zijn opvolger wil zijn. De jonge dichters echter, door het voorbeeld van succesvol-roekelooze voorgangers verbijsterd, maken het toeval, dat dezen begunstigde tot een wet, waarvan zij zelf hun heil verwachten. En dit is niet meer roekeloos, doch doodgewoon onredelijk. | |
2De ‘Afvaart’ van den dichter Achterberg is als zoodanig geslaagd. Er heeft een zichtbare verwijdering plaats van het begane vasteland. Maar deze afvaart stelt geen aankomst in het vooruitzicht. Slechts een beweging op de golven is bespeurbaar. Wil men daarmee tevreden zijn? Mij goed, maar dat men dan onderscheide tusschen een willooze gedrevenheid, die zonder resultaat blijft en de dichtkunst, wier tucht wordt aanvaard omwille van de schoonheid. Ziethier de verantwoording, die ons de dichter geeft van zijn verwijdering en oordeelt met mij, of zulk een reden eigenlijk een afvaart noodig maakt of niet: Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bosschen in zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuin voorbij de laatste stad.
In deze regels wordt een feit vastgesteld, maar niet gemotiveerd. De eenige verantwoording, die de dichter ons geeft, is dat hij ons voor een fait accompli zet, waarmee wij al of niet genoegen kunnen nemen. Hij is alleen zoo welwillend, het feit te beschrijven. Laat ons tot recht begrip dus tenminste trachten te begrijpen, hoe alles in zijn werk gegaan is. Het gebeurde op een avond. Deze wordt aangeduid als ‘dien’ avond, maar er gaat niets aan vooraf. We weten dus niet op welken avond het gebeurde. We moeten alleen tevreden zijn met de mededeeling, dat het niet dien morgen of dien middag gebeurd is. Klaarblijkelijk was er een schip, want er stond iemand aan het roer en dit doet men nu eenmaal niet in een koffiehuis of in een openbare leeszaal. De persoon, die aan het roer stond op dien avond, was het hart. Dit is een stoute verbeelding, maar, ofschoon geen mooie, een nog net geoorloofde. Het hart nu, terwijl het aan het roer stond, leidde de inscheping der passagiers, die mede zouden gaan op de afvaart. Merkt op, dat | |
[pagina 366]
| |
het hart niet op de geëigende plaats stond om deze taak behoorlijk waar te nemen, doch stoort u daaraan niet. Het hart kan veel. Het heeft zijn redenen, die het verstand niet heeft. Het veroorlooft zich dus gedragingen, die het verstand niet veroorlooft. De passagiers zijn maan en bosschen, wederom, wil ik veronderstellen, verpersoonlijkt, want ik kan niet gelooven, dat het hart genoegen zou hebben genomen met een lading Bengaalsche lucifers, die metaforisch werden aangeduid als maanlicht en bosch. Maan en bosschen zijn hier niet alleen personen, zij zijn hier zinnebeeldige personen. Zij verbeelden een zekere stemming, die de combinatie der beiden bijbrengt aan gevoelige naturen, zooals de dichter Achterberg ongetwijfeld is. Maar nu komt het gekke. Het hart, dat tot heden aan het roer zijn ietwat zonderlinge plaats bewaarde, scheept maan en bosschen niet in in de boot, waarbij dat roer behoort, maar scheept deze zinnebeeldig gepersonifieerde natuurverschijnselen ‘in zich in’. Eerst roerwachter, wordt het hart nu plotseling het heele schip. Protesteert niet, dat zulks onmogelijk zij. Wij staan hier voor een fait accompli. Het is gebeurd, dus kòn het gebeuren. Het hart zeilt nu. Wie thans het roer bewaakt, wordt helaas niet gezegd. Het hart zeilt over de spiegeling van al wat het geleden had. Het vroegere leed wordt dus nog steeds weerkaatst. Maar het zeilend hart was niet alleen. Het voer met wind en schemering. Zonder wind zou het niet zeilend gevaren hebben. Dat hadden we reeds begrepen. De schemering verraadt, dat het nog niet héél laat op den avond gebeurde, ofschoon de maan reeds daar was. En het zonderlinge van den tocht is nu, dat het hart, bemand door maan en bosschen, begeleid door wind en schemering, ‘om boeg en tuig’ voer, dus in een draaikolk verzeilde, wat begrijpelijk is, nu de roerwachter een andere functie waarnam, en op deze wijze geraakte het hart voorbij de laatste stad. Ik heb zinsontleding toegepast, voor zoover ik me niet moest schuldig maken aan onzins-ontleding. En thans moet ik besluiten, dat deze afvaart, zoo zij een doel had, er enkel op was aangelegd, de laatste stad te ontvluchten. Met de laatste stad zal wel de uiterste stad zijn bedoeld, want ‘Afvaart’ bevat geen eschatologische dichtkunst. Hoort nu, hoe de heer Roel Houwink dezen bundel inleidt: ‘Hier is geen sprake van een uit overbeschaving geboren, romantisch verlangen naar een terugkeer tot de natuur à la Rousseau, hier geen decadente behoefte naar het simpele en directe om eigen onmacht te bemantelen. In dit dichten spreekt, voor de laatste maal wellicht, de menschelijke natuur zich in haar primitieven staat uit. God, demon en eros liggen er nog | |
[pagina 367]
| |
onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt. En hen gescheiden hier te noemen, schept reeds de eerste aanleiding tot misverstand. Want niet te onderscheiden zijn zij in dit werk en wie het poogt, schendt zijn zin. Hem blijven vreemde, onbevredigende stamelingen, zonder verband.’ Dat laatste dunkt mij, is reeds voldoende bewezen, zelfs zonder dat een poging werd gewaagd om den toegedekten God van den theologischen heer Houwink te onderscheiden van zijn genooten demon en eros. Nu vraag ik in gemoede: is het een verdienste, dat van een dichtwerk bij eenvoudige ontleding niets overblijft dan ‘vreemde, onbevredigende stamelingen zonder verband’? Maar als het zoo zijn mocht, kan men dan den heer Houwink gelooven, die van den dichter Achterberg beweert: ‘hij is niet meer dan een instrument, waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde Westerlingen, ten gehoore wil geven.’ Ik ben misschien naar den smaak des heeren Houwink onvoldoende geasphalteerd, maar ik geloof in een God, die zich niet tevreden stelt in het mededeelen van vreemde, onbevredigende stamelingen zonder verband. Laten wij onder elkander geen wonderen doen: er staan in den bundel van den dichter Achterberg een zeker aantal mislukte gedichten, die alleen maar onverstaanbaar zijn, omdat de dichter het vermogen miste, ze verstaanbaar te maken. Daarin schuilt niets geheimzinnigs en niets buitengewoons. Schuilt er iets primitiefs in, dan is dat het primitieve van iederen aanloop. Dit is niet zelfstandig waardeerbaar. Het heeft namelijk geen waarde in zichzelven. Het verwacht zijn waarde van zijn resultaat. Als de dichter Achterberg op bladzijde 15 zwerft over een eindeloos land om binnen te ‘dolen’ in een oude wonde, zie men daarin een zwakke beeldspraak doch geen mirakel. Wanneer hij zegt op bladzijde 27: Gij stondt met een hoog hopen
tegen mij aan.
Ik was het zelf, die stond
tegen uw hopen aan.
dan beschouwe de lezer dat als de smakelooze omschrijving van een wederkeerig leunstelsel en niet als poëzie. Indien hij op bladzijde 33 beweert: ‘met nooit zoo ondervonden handen sloot gij mijn | |
[pagina 368]
| |
opgebroken oog’, is dat een voorbeeld van foutief woordgebruik (een straat wordt opgebroken, niet een oog) maar geen bewijs van bijzondere begaafdheid. En zoo daar in zijn bundel op bladzijde 37 te lezen staat: ‘ergens tegen de sterren aan sloeg het raadsel uiteen’, dan is dat onmogelijke nonsens, maar niet de geloofwaardige wedergave van een ontroering. Voorbeelden zijn er te over, om te bewijzen, dat de dichter Achterberg de laatste stad te vroeg voorbijvoer. Hij had daar iets mee kunnen nemen, dat hem kon dienen onderweg. Want Achterberg is een waarachtig dichter en van inderdaad niet gemeene begaafdheid. Hij blijkt dat telkens, wanneer zijn aandrift werkelijk voedsel vond. En, merkwaardig genoeg voor iemand, die afvaart, gewoonlijk is dat heel dicht bij huis, bij de klok in de kamer, die hem inspireerde tot het verdienstelijke ‘Gericht’ op bladijde 24, dat nochtans geen meesterwerk is, bij het meisje, dat Cathrien heet, bij den regen, waarin dat meisje heenging, bij het schilderij boven des dichters ledikant, bij den haard, waar hij had moeten blijven in het volgende gedicht, ‘Afscheid’ getiteld: Het was een avond in den winter - vuur
brandde aan onze voeten, zij zat tegenover
den schoorsteen, maar het bloed ontmoette
het weten hoe het was - toen dreef het over.
Het is de ramen doorgegaan, waar sneeuwen
den haard inviel, die daar in weerschijn brandde
en in haar schoot lagen haar witte handen;
zij stond op, zag me aan en ging toen henen.
De twee beginregels en de twee slotregels zijn wat prozaïsch-huiselijk, doch ze geven een plastisch aanvaardbaar tafereeltje weer, waarvan we de emotie kunnen navoelen. Maar na het woord ‘schoorsteen’ in den derden regel begint opeens weer de afvaart naar het ijle nergensland voorbij Cytherea. Het ‘bloed’ komt daar voor de zooveelste maal bij te pas en vertroebelt den dichter zoo danig, dat hij aan het begin zijner volgende strofe den haard onder de ramen plaatst, zij het ‘in weerschijn’, toch zóó, dat hij niet gloeit, maar brandt, en dat de sneeuw daarin valt. En onderwijl ging ‘het’ de ramen door. Wij weten van den heer Houwink, wat ‘het’ is: niet de eros, niet de demon, niet God, maar de nog-niet-onderscheidbare drieëenheid daarvan, gehuld in den moedermantel der primitiviteit. Zonder ‘het’ zou dit gedicht een dragelijk genre-stukje geweest zijn, nu is het wartaal. Maar deze wordt door de kritiek verkozen boven | |
[pagina 369]
| |
het huiselijk-eenvoudige; immers de heer Houwink zegt ook nog in zijn inleiding: ‘De huidige stand onzer letterkundige kritiek heeft een aantal vooroordeelen te weeg gebracht, die het moeilijk maken, een onbevangen genieter van poëzie te zijn.’ Inderdaad! De heer Houwink zelf probeert dan ook, de lezers eerst te bevangen door ‘het’, dat niet romantisch is, doch primitief. Ziethier, hoe weinig primitief de dichter Achterberg blijkt, wanneer hij, zijn hersens ten volle gebruikend, iets moois maakt: De lente en de dood gaan saam,
een vriendschap zonder vorm of teeken,
wie aan de eene is bezweken
zal aan den ander ondergaan.
Wie háár ontmoette, voor de ziel
afstand gedaan had van het bloeien,
zal zij met zooveel licht vermoeien
als aan geen bloem geviel.
Wie hèm vergat voordat het laatst
uur zich voltrok in donkren nood,
heeft zich van roos tot roos
vergeefs gehaast.
De lente en de dood gaan saam
een vriendschap zonder vorm of teeken,
wie aan de eene is bezweken
zal aan den ander ondergaan.
De dichter, die dit maken kon, behoeft geen lof voor zijn gebreken, maar levenswijsheid voor zijn sterk talent, opdat de aandrift, wanneer ze hem raakt, iets in hem vinde, dat ze kan vervoeren. | |
3Waarom de bundel van Jan H. de Groot: ‘Vaart’ werd genoemd, wordt uit den tekst niet duidelijk; hoogstens kan men daaruit besluiten, dat den dichter de beweging van het alledagsleven liever | |
[pagina 370]
| |
is dan de rust van een ijlen droom. Hetzelfde was reeds bewezen door 's dichters eersteling, die dan ook ‘Sprongen’ heette. Jan H. de Groot heeft een simpelen, wat jongensachtigen aanleg, die voor het voornaamste gedeelte gevormd wordt door een goed waarnemings-vermogen, waarbij een talent tot eenvoudige weergave van het geziene zich passend aansluit. Bij zulk een dichter verwacht men weinig metaphysieke ontroeringen en wanneer die er al zijn, zal hun verband met het concrete toch nog voelbaar blijven. Zoo bijvoorbeeld in deze regels uit ‘De Blinde Bedelaar’: Hij betrekt zijn wacht zonder opstandigheid.
En torst een eeuwigheid aan duisternis
argeloos. Dit is zijn element. Een visch
draagt de oceaan en ik de tijd.
Wie op deze wijze ziet, heeft een gunstigen aanleg tot bezinning en de meest geslaagde gedichten van Jan H. de Groot zijn dan ook die, waarin het waargenome spontaan de gelegenheid bood tot overpeinzing, met name ‘L'inconnue de la Seine’ en ‘Sint Vitus’, twee gedichten, waarin een verleden gebeurtenis wordt gereconstrueerd uit een observatie in het heden (het doodenmasker van het verdronken meisje en het verschijnsel van den zoogenaamden Sint-Vitusdans) en die, waarin de waarneming zelve uit haren aard een zeker gevoel van ironie of onlust opdringt, zooals in ‘Paleiswacht’ en ‘De werkeloozen’. Deze gedichten zijn ook naar den vorm het zuiverst en tegelijk het meest gebonden. In de overige is meestal òf de observatie te weinig belangrijk of de bezinning te geforceerd. De gemakkelijke tegenstellingen tusschen een tierenden jazz-band en den eenzaam wachtenden God, tusschen een wilden koninginnedag-viering en maatschappelijke netheid, tusschen het koffiehuis en het kerstfeest zijn niet spontaan, maar opzettelijk en om het effect gemaakt, en daardoor zijn ze weinig overtuigend, terwijl in de rechtstreeks godsdienstige gedichten de ontroering doorgaans te zwak - en de beeldspraak wat vaag is. Jan H. de Groot is vooral een waarnemer en heeft dus een zeker instinct voor het caricaturale, dat vruchtbaar ontwikkeld kan worden. Dit blijkt wel, dunkt mij, uit een gedicht als ‘Paleiswacht’: 't Paleis staat in de zon. Een schamel baldakijn,
verschoten rood en goud, gaat in het front verloren.
Huzaar op wacht met zwarte kolbak op zijn ooren,
draagt fel getrokken zwaard en zware karabijn.
| |
[pagina 371]
| |
En van den hoek der straat tot aan de middendeuren,
loopt vif een marinier gestadig heen en weer.
Hij gaat en keert, de bajonet op het geweer.
En waakt oprecht voor iets, dat toch niet zal gebeuren.
Een slagersjongen en een bakkersknecht,
staan met wat kinderen te wachten en te kijken,
bijna verpletterd door dit zwaar gewicht.
't Paleis schijnt dood. Het heft zich hoog en recht.
De marinier loopt staag zijn zoolen te verslijten.
Dit nuttig werk perst zweet uit zijn gezicht.
Naar het Cytherea, waarvan de verdedigers eener loutere dichtkunst gewagen, is Jan H. de Groot zeker geen schepeling; zijn ‘vaart’ voltrekt zich eerder in een trage stadsgracht. Maar de gelegenheid tot poëzie schuilt overal en degene, die haar zal vinden behoeft niet hij noodzakelijk te zijn, die altijd bij zichzelf naar binnen ziet. In zooverre het moderne slechts een samenstel van eigentijdsche vooroordeelen is, moet men aan het moderne kunnen verzaken en dikwijls is het heilzaam, een gedicht te durven schrijven, waaraan de lezer geen jaartal herkent. Het aangehaalde vers is ouderwetsch, maar het is gaaf; het zou behaagd hebben aan Multatuli en Busken Huet, indien het slechts daarom mishaagt aan den smaak onzer dagen, mankeert deze smaak, niet het vers. Doch de dichter, die nu reeds twee bundels uitgaf, dient te gaan letten op zijn kompas. Hij moet gaan weten, wat hij wil. Tot dusver was zijn verscheidenheid niet een deugd, maar grootendeels een gebrek aan persoonlijk karakter. Zijn beste kans lijkt mij te liggen bij het minst verhevene der totnogtoe door hem beoefende genre's. Late hij niet uit zucht naar wat hij niet bereiken kan, datgene missen, wat hij bijna in de hand heeft. | |
4Van den dichter Jan van de Ven wordt getuigd door Jos. Gielen, die voor diens bundel den prospectus schreef, dat deze zanger geen enkelen hedendaagschen invloed onderging. Hij staat dus opzettelijk buiten zijn tijd. Dat is zijn recht, mits hij recht sta. Waaraan men zich opricht, doet er niet toe, als men zich maar verheft. Maar het is geen verdienste, zich niet aan het moderne opgericht te hebben, wanneer men gelijkvloersch bleef. Voorloopig is de dichtkunst van Jan van de Ven gelijkvloersch. Heeft hij talent? Hij heeft in elk | |
[pagina 372]
| |
geval den durf tot onderneming, een eigenschap, die thans door vele begaafden gemist wordt. Hij kan misschien iets leeren door wat hij tot dusver heeft verwaarloosd: de studie van de dichtkunst zijner dagen. Uit zijn brokkelige en in het geheel niet boeiende compostie der oude legende van Tristan en Isolde, kan men tallooze stukken aanhalen, die niet beter zijn dan dit, getiteld ‘Tristans eenzame landing’: 's Middags dreef zijn scheepje henen
naar 'n van ver ontwaarde kust.
Een slot, werd door de zon beschenen
hoog op een klip, in veil'ge rust;
een ruige klip, die lijk een toren,
oprees uit de stilte der zee,
zoals 'n reuzen Tritons horen,
daar lag Tintagels hoge stee.
Jan van de Ven is achteloos Cytherea voorbij gevaren. Hij wende tijdig den koers, wanneer dat voor iemand die zóó gebrekkig dicht, nog zin heeft. Zijn kans ligt in zijn durf, maar deze moet worden gericht op het schoone en daartoe gaat hij veiliger bij dichters in de leer dan bij zelfs den meest geestdriftigen libretto-schrijver.
ANTON VAN DUINKERKEN. | |
FilmAmerikaansche FilmkunstBij Brusse verscheen het tweede deeltje van de serie monografieën over Film. Dit boekje van de hand van Dr. J.F. Otten zal vermoedelijk een breedere lezerskring vinden dan ‘Het linnen venster’. Om twee redenen: ten eerste omdat het een dankbaarder materie behandelt en ten tweede omdat het populairder werd geschreven. Het boekje geeft een vrij volledig overzicht van het verschijnsel Amerikaansche film en komt tot de juiste conclusie, dat Hollywood in zijn zucht naar geldelijke winst een verschrikkelijke verantwoording op zich genomen heeft. De film beteekende voor Amerika niet | |
[pagina 373]
| |
veel meer dan amusements-exploitatie en heeft als zoodanig de millioenen over de geheele wereld doorloopend in de maling genomen. De schrijver vergeet inmiddels niet, dat we aan de bloeiende Amerikaansche filmindustrie ook wel wat te danken hebben, al kan onze dank in de verste verte niet tegen onzen weerzin opwegen. In het algemeen kan men van dit boekje beweren, dat het over de Amerikaansche film de waarheid zegt. Daarom zullen we hopen dat het niet ongelezen blijft, vooral niet door hen die, halfbewust van de gevaren van Hollywood, in dit boekje hun latente gevoelens duidelijker zullen terugvinden. | |
12 van de FilmNu we het toch over filmboeken hebben kunnen we in één moeite door nog wel even een hartig woord zeggen over een geschrift, dat onlangs het licht zag bij de firma Meulenhoff, een geschrift dat zijn oorsprong vond in de banaalste ster-aanbidding, die zich denken laat, en in de totale afwezigheid van de meest elementaire kennis van de film. Volgens dit boek - geschreven door C. Binger-Cantor - ligt de hoogste glorie van de filmkunst bij de honden, katten en poppen van Truus van Aalten (nota bene één van de 12) in de ‘aardige’ oogen van meneer Charles Farrell en de blonde lokken van Lientje Deyers. Bladzijden onzin worden gewijd aan de jeugdliefhebberijen van Jannings, wiens ‘Patriot’ voor een oorverdoovend meesterwerk wordt uitgemaakt. Albert Préjean wordt de clou van ‘Sous les Toits de Paris’ genoemd; Clair telt niet mee. Chevalier houdt veel van zijn moeder en Greta Garbo is lekker niet met John Gilbert getrouwd. Marlene Dietrich speelde de hoofdrol in het ‘driehoeksdrama’ dat ‘Marokko’ heet en Lilian Harvey weegt nog geen honderd pond. De film is internationaal en Lien Deyers (ónze Lien) begint al ‘aardig’ Fransch te babbelen. Toen Garbo's ‘Anna Christie’ proef draaide was heel Hollywood ziek van de zenuwen, maar Greta was natuurlijk ‘ijzig kalm’. Godlof: de drink of whisky redde de wereld en Greta's positie bleef gehandhaafd. Farrell beoefent alle takken van sport en Janet Gaynor vierde triomfen als zijn partnerin. Ze zijn allebei erg bescheiden en dat staat een mensch mooi, zelfs al is dat zijn eenige eigenschap. Het is jammer, dat de schrijfster deze sympathieke eigenschap niet bezit. Ware dit wel het geval geweest, zij zou ons niet geplaagd hebben met het prul ‘12 van de film’, een onbenullig boek met onbenullige mededeelingen en onbenullige foto's; een boek waarvan | |
[pagina 374]
| |
er dertien in een dozijn gaan; een boek, dat het aankijken niet waard is en waarin we niet één mededeeling hebben aangetroffen, die van belang is; een boek dat terugvalt tot het soort, dat tien jaar geleden al belachelijk was. Van Ter Braak-Richter tot C. Binger-Cantor .... il n'y a qu'un éditeur .... | |
Filingoers AnnualTenslotte zwerft er door den boekhandel nog een filmboek onder bovenvermelden titel. Een boek mag dit eigenlijk niet heeten: het lijkt meer op een almanak of een ingebonden jaargang van Cinema en Theater. Bovendien is het gewijd uitsluitend aan sterren van de Metro-Goldwyn, waardoor het den indruk wekt geschreven te zijn op last van Metro's reclamechef. Inmiddels is het 't tegendeel van reclame: vervelend, irriteerend, leugenachtig en dom. Vooral dom....
CLOSE-UP. |
|