Daar gaat hij. Subliem. Daar gaat hij. Langs de bananenschil, langs de bananenschil op het trottoir.
Het zijn de kleine dingen in het leven die gelukkig maken. Zijn lippen beven als herinneringen zijn hart aanraken. Zijn handen beven van de jenever. Zijn hart staat op springen van de jenever. Herinneringen: het kroegje dat hij vroeger bezat, de jenever, die je toen zoo maar voor het inschenken had. Het zijn de kleine dingen die gelukkig maken. Een beetje peper erin voor den smaak en één dubbeltje nog, een centje alsjeblieft, en hij kan weer vort naar het slijterijtje op de hoek langs de bananenschil op het trottoir.
Zij is gelijk bekend een schat. Hij heeft haar dan ook nooit bedrogen en altijd liefgehad. Haar oogen zijn zoo mooi. Haar lijf staat in vollen bloei. Hij werkt hard op een kantoor. Een kindje met garnalenvingertjes, met zacht haar en met z ij n oogen. Zij houden nog altijd veel van elkaar. Het geld ontbreekt ervoor. Zij bidt soms, terwijl zij daar overdag om lacht. Het leven is vaak niet aangenaam. Een mensch verandert in den nacht. Zij weet al een naam, die zij koestert en verwarmt, altijd, ook nu terwijl zij innig gearmd in den pas voorbijgaan, in den pas voorbijgaan, voorbij de bananenschil op het trottoir.
Het ongeluk moet nu nog gebeuren. Ik zeg U: het ongeluk moet nu nog gebeuren. Een pols dient verstuikt of een been gebroken. De bananenschil wacht. De linden zijn ontzaggelijk ontloken uit den blauwen zomernacht Er wordt een ongeluk van je verwacht. Maar nu de witte bloesems geuren vaart het leven volle kracht. Nu alles ‘van weelde, bloei, overdaad spreekt’, maakt het nu iets uit of, en wie, een pols, een enkel, een hart breekt, (en dan nog alleen maar bij een bananenschil, ter hoogte van de bananenschil, in de buurt van de zwarte rotte bananenschil op het trottoir)?
Zegt U nu zelf, God, maakt het iets uit?
Eén woordje voor den bedelaar.
Bemint elkaar.