De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
1Hoe de dichtkunst zal zijn, die zonder uitzondering door elk Nederlander van heden zal worden aanvaard als een voorbeeld van zuiver katholieke poëzie, is altijd nog niet uitgemaakt. Het is daarmee gesteld als met den wereldvrede: men praat er veel over, in de hoop hem daardoor lichter te verkrijgen en nu en dan komt er, als de onderteekening van een petitionnement, een stem uit het publiek bijval betuigen met de critici en criticasters, die vinden, dat er te veel katholicisme en te weinig poëzie, of dat er te veel poëzie en te weinig katholicisme gemengd werd met de uitingen van den hedendaagschen katholieken geest, en die waarschijnlijk niet eens blij zouden zijn, wanneer het anders was. Vervolgens is er altijd nog het verschil tusschen een katholiek, die dicht en een katholiek dichter. Nietwaar? Point ne suffit d'être souris et chauve
Pour faire une chauve-souris.
En al zouden we hierover onder elkaar tot eenstemmigheid komen en ieder voor ons naar het beste pogen, in het vertrouwen, dat ook onze vrienden en vijanden het deden, dan was er toch altijd nog het onderscheid tusschen een katholiek dichter, die het is met een k en een catholiek dichter, die het is met een c, omdat het hevige en felle geloof der ééne, heilige en apostolische Kerk nu eenmaal Romaanscher en ouderwetscher verondersteld wordt dan de moderne | |
[pagina 310]
| |
Nederlandsche dichtkunst. En ook misschien, omdat in het taalfetischisme de drang naar onderscheiding een vruchtbare vorm van bezieling kan zijn, Sommige heel mooie - en veel heel leelijke dingen zijn gezegd door lieden, die er moeite voor hadden gedaan, zich vooral niet uit te drukken zooals hun medemenschen dat plachten te doen. Hierbij doet de suggestie trouwens ook iets. Wanneer Minerva's uil kon spreken, zou hij sterk lijken op een papegaai. Hij zou de woorden zijner meesteres herhalen, maar in een dialect, dat hij niet zonder zelf-bewondering zijn eigen accent zou gelieven te noemen, meenende van zich zelf, daardoor als uil een valk te zijn. De vergissingen, die zelfs onder goede artiesten de talrijkste zijn, waren steeds de vergissingen der ijdelheid en onder dezulke wordt zelf-onderschatting alleen maar als pose geduld. Van minder goede artiesten is het werk vaak niets anders dan het resultaat van zulk een vergissing en om het te laten ontsnappen aan de middelmatigheid, waardoor het zich verraden zou, wordt het bij voorkeur polemisch gericht tegen den middelmatige, doorgaans belichaamd in den burgerman. Vooral onder katholieke scribenten, ook over poëzie, is de angst voor den middelmatige epidemisch geworden sinds Ernest Hello van dezen een schets heeft ontworpen, die met verdachte voorkeur wordt geplunderd door eenigermate zwaarmoedig aangelegde tijdschriftleiders, wanneer zij zich nederzetten tot het verrichten hunner maandelijksche verdoemenis-taak. Het mangelt hun aan onverschilligheid, waarschijnlijk omdat ze hun verachting behoeven. Want het is niet bijzonder geloofwaardig, dat alleen de ijver voor het zieleheil van hunnen medemensch hen aandrijft tot het gebruik van den burgerman kwetsende woorden. In ieder geval maken deze predikanten der vuriger geloofsbeleving zich iets wijs, wanneer ze meenen, anderen te bekeeren door hen uit te schelden. Zulk een tactiek is alleen ad hominem vruchtbaar en dan moet ze nog worden toegepast met de voorzichtigheid der waarachtige liefde, die nimmer toornig wordt en die geen nijd kent. Men krijgt dan ook stevig den indruk, dat er onder deze fulminanten tegen het middelmatige een grooter lust bestaat om dorre takken af te snoeien in den wijngaard des Heeren dan om gehoor te geven aan de vermaning, dat men het geknakte riet niet breken moet. Maar vooral bewijzen zij, die nimmer onverschillig kunnen blijven tegenover het wezenlijk-onverschillige, dat ze hun boosheid noodig hebben. Om hun eigen proporties te kunnen zien, moeten zij steeds den afstand meten tusschen zichzelf en ‘de anderen’, die ze bij voorkeur plaatsen voor een perspectief van heel de eeuwigheid, omdat ze dan allicht nog kleiner schijnen. In de zielkunde der noor- | |
[pagina 311]
| |
delijke rassen is de onderscheidings-drang een factor van vaak beslissende beteekenis geweest, ook en vooral voor het godsdienstig leven. Om recht vroom te zijn, was het hier altijd noodig, tot een of andere secte van ‘afgescheidenen’ te behooren, omdat de Groote Kerk het nadeel vertoonde, aan velen tegelijk te voldoen. De afgescheidenheid werd allengs een noodzakelijke voorwaarde tot godsvrucht, die dikwijls meer bestond in de onderscheiding zelve dan in de werkelijkheid van het godsdienstig leven. Trouwens in dit opzicht had het geval een hachelijk antecedent. Want afgescheidene beteekent ‘phariseër’. De vreugde, ‘niet te zijn als dezen, tollenaars en ontuchtigen’ was dikwijls de diepste ervaring van zeker soort vromen en de behoefte aan die geestelijke vreugde was altijd de drijfveer van godsdienstige distinctie-drang. Ook dit kan, als ieder kwaad, keeren ten goede, maar vooralsnog lijkt het niet direct de taak der letterkundige kritiek, het aan te moedigen, en zeer zeker is zij verkeerd gebaseerd, wanneer ze geen anderen grondslag zou hebben dan de aandacht van haar schrijvers voor de onderlinge groeps-verschillen van de dichters. Deze zijn nuttig, zoolang men met standpunten steekt, ze worden totaal onbelangrijk, zoodra men over iets moois praat. | |
2Maar de geschillen zijn er, en men gaat daar groot op. Men is van ‘De Gemeenschap’ of men is van ‘De Praal’, men is katholiek of men is catholiek en in ieder der beide gevallen schijnt men zich flinker te achten, naarmate men minder geestelijke overeenkomst verraadt met de figuren van de overzijde. Hoe hooger men de waarde schat van het onderlinge krakeel, hoe lichter men zichzelf kan respecteeren. Daarvoor wordt niet veel meer gevraagd, dan dat men anderen met zekere luidruchtigheid verachten kan en het ook doet. Als ‘Schauspieler seines Ideals’ moet men meer dan gewoon rol-vast zijn in de grimmige partijen, want die maken op het publiek van ouds het grootste effect. Maar als mensch voelt men behoefte aan rust: een schoone, diepe rust, waarin de geest aandachtig zijn kan. De stemmen van de schoonheid spreken in de stilte en deze moet men met devotie bouwen om zich heen. Wie niet de stilte kent, zal aan zijn luidruchtigheid sterven: dat is een wet van alle geestelijk leven. Daarom besteden zelfs de meest actieve kloosterlingen minstens een uur per dag aan meditatie en daarom zoekt de kunstenaar, zelfs als hij iedere artiesterij veracht, een stille plaats ter zijde van de menigte, waar hij naar niemand uitziet om geheel zich-zelf te kunnen vinden in de algeheele overgave van zichzelf aan de schoon- | |
[pagina 312]
| |
heid. Ook wie als dichter zijn leven te lief heeft, zal het verliezen. Hij zal het moeten prijs geven aan de wijdinglooze relletjes der buurt, waarin hij woont, maar als hij een kunstenaar is, zal de wroeging hem zijn gemeenzaamheid met het platte verwijten, en hij zal vluchten naar een plaats, waar hij zich waardiger verliezen kan. Het is uit deze vluchtoorden der innerlijke eenzaamheid, dat wij nieuwe bundels ontvingen met katholieke poëzie daarin, en zoo er geen eenstemmigheid bereikbaar is over de theoretische vraag naar het wezen van de katholieke poëzie, - ik voor mij gun u het genoegen van begripsbepalingen, die enkel om hunzelfs wil worden gemaakt - vrij algemeen zal men toch zeker ‘De Alleenspraak’ van Chris de Graaff bewonderen als een eindelijk gegeven practisch en duidelijk antwoord op die zoo vaak te doctrinair gestelde vraag. Deze alleenspraak is gevoerd in de stilte, welke Thomas van Kempen zoo toegewijd heeft aangeprezen en om het boek blijft die stilte hangen, als men het gelezen heeft. Er is geen grooter lof voor een dichter dan dat men zonder schroom niet over hem kan spreken en dit verklaart wellicht het zonderlinge zwijgen zijner bewonderaars, waarover J.H. Leopold zich heeft beklaagd. ‘De Alleenspraak’ aankondigend in het dagbad ‘De Tijd’, heb ik erop gewezen. hoe ze langzaam rijpt tot een erkenning, die spontaan een gebed werd. Sinds de dagen der Contra-Reformatie is er in Nederland niet meer zoo simpel en verrukt gebeden, tenminste in het openbaar, als dat geschiedt in de laatste bladzijden van dezen bundel. Ook bij De Graaff is er een afscheidings-drang: de hedendaagsche katholiek voelt zich verdwaald in onze wereld, wier macht hij in eenzaamheid, biddend en vastend, moet leeren beheerschen. Wanneer hij echter smeekt: Ver van hun kamers, waar ontaard
zij langzaam Sterven, nauwlijks leven,
laat mij alleen en onbezwaard,
van hun gewichtigheid ontheven,
lichtvoetig in de hemelvaart
der kinderlijke engelen zweven.
geeft dat een poëtische voldoening, maar mentaal is het niet geheel overeenkomstig de poëzie der heilige Kerk, welke de eenzaamheid slechts toelaat als ze gekozen wordt uit liefde voor de velen. Het is den mensch niet goed, alleen te zijn, tenzij die eenzaamheid zichzelve opheft aan haar doel. Dan wordt de afscheiding een hoogere gemeenzaamheid in de gemeenschap van de heiligen, waarin men niemand veracht, doch grooter vreugde viert om den eenen ontaarde, die zich | |
[pagina *11]
| |
OTTO VAN REES. Olieverf (1930)
| |
[pagina *12]
| |
OTTO VAN REES. Olieverf (1930)
| |
[pagina 313]
| |
bekeert dan om de honderden, die heilig zijn. In een naïef gedicht van Pater Poirters zegt Sint Franciscus Xaverius: 'k En vaer nae Ormus niet om peerlen daer te haelen
Dan die een zondig mensch doet uyt syn' oogen daelen.
Als een verhardt gemoed zoo verr' komt dat het weent,
Dit is 't geen dat ik zoek, dit is het ryk gesteent!
En deze vlucht uit de gewichtigheid der in cultuur ontaarden is vruchtbaarder dan de eenzaamheid, zooals De Graaff ze ons voorstelt in de aangehaalde regels. Men zij in onze dagen wat voorzichtig met de keuze van zijn eenzaamheid. Niet in elk retraite-huis vindt iedere ziel haar voldoening: daarom zijn er verschillende gebouwd. Maar als ik de duivel was, zou ik niet beter weten te doen dan er ook een op te richten, om mijn influisteringen zoo verstaanbaar mogelijk te maken. Iedere dichter doet eenzaam vandaag, maar of men de vruchtbare eenzaamheid kende, blijkt beter uit haar werkelijke resultaten dan uit het veel te vele, dat men dichtend, over haar beweert. Een steriele eenzelvigheid was steeds een groot gevaar, waartegen de kluizenaars en klooster-leiders bijna zonder uitzondering hebben gewaarschuwd. En is ook het vers, vooral zooals De Graaf dat schrijven wil, niet de vrucht eener lange ascese? Hierin althans komt de dichter met den heilige overeen, dat hij een strenge geestelijke tucht aanvaarden moet om te mogen ingaan in het rijk zijner heerijkheid. Ik wantrouw, ronduit gesproken, het verlangen, waarmee Chris de Graaff verzucht: Alles voor U te laten, Heer,
o, mocht het wezen;
vaarwel te zeggen met een glimlach heel dit leven,
niets dan bloem in Uwen hof te wezen,
een bladzij in Uw boek, nog onbeschreven,
een held're dauwdrop in het opgerezen
licht van den morgen, die omhoog gaat zweven.
al kan ik zulk een gedicht als zoodanig hoog bewonderen. Het valt aan sommige naturen lichter, alles voor God te laten dan iets voor Hem te doen en dezen zijn het juist, voor wie de eenzaamheid het meest gevaarlijk is. De actieven, de schelders, de polemisten, de militair-aangelegden moeten zich dwingen om alleen te zijn; voor de mijmeraars zij het de grootste vrees, dat zij dagdroomers worden, want zelfs aan het dichterschap komt de droom van den eenzelvige zelden ten goede: de dichter is vertegenwoordige, vooral als hij | |
[pagina 314]
| |
alléén staat. Dit wordt het duidelijkst gevoeld, als hij gestorven is. Schreef Chris de Graaff niet deze ontroerende regels over zijn meester Guido Gezelle: De vogels van Vlaanderen missen hem.
die talmend bij hen stond.
en Vlaanderens kinderen derven zijn stem,
het monkelen van zijn mond;
maar 't weze een troost voor mij en u:
Eén, die hem nooit en nergens miste
heeft hem voorgoed verkregen nu.
Laus tibi in aeternitate Jesu Christe.
‘De Alleenspraak’ is een eersteling, en het zou voegen bij de verschijning ervan verwachtingen te openbaren, ware het niet, dat een deel van dit werk, alleen door simpelweg schoon te zijn, aan de verwachting van verschillende achtereenvolgende generaties voldeed. Eindelijk, in de boeken van Gerard Wijdeveld en Chris de Graaff, kent Nederland weer een zingend geloof naast een psalmodieerend en de beteekenis daarvan geeft grooter troost dan men in dezen verval-tijd van het katholieke leven mocht verhopen. | |
3Een zingend geloof voorzeker wil ook het ontstuimige katholicisme worden van den dichter Ernest Michel, die diep en oprecht wordt aangegrepen door de kerkelijke liturgie, maar blijk geeft, vooral in zijn ‘Missa Romana’, voorloopig niet het getuchte vermogen te hebben dat noodig is, om zulk een ontroering vast te leggen in schoonheid. Een hem welwillend gezinde kritiek heeft zijn goede bedoelingen voor lief genomen als schoone resultaten: ik ben zeer stellig overtuigd, dat deze kritiek zich vergist, al geef ik haar evenzeer toe, dat Ernest Michel door zijn temperament buiten de maat valt. Dat hij daarom ‘ongeschikt voor den dienst’ van de schoonheid zou zijn, is voordehands niet bewezen, maar dat hij recht zou hebben op vrijstelling van alle reglementen, wordt, wanneer hij waarachtig bekwaam blijkt, ten eenemale uitgesloten. Omdat men ‘het hevige’ aanhangt, behoeft men zich nog niet machteloos te gedragen, vertrouwend, dat hte hevige de macht wel bij zal zetten. Bij een dichter geloof ik niet aan het hevige, maar aan het schoone en daaruit volgt, dat ik regels als de volgende niet bewonder, eenvoudigweg omdat ze poëtisch te zwak zijn. | |
[pagina 315]
| |
Adorámus te,
Glorificámus te,
Gij zijt geen droom in ons
maar geest en wezen,
en wij brengen dank U,
God, tu solus sanctus,
tu solus Dominus -
o ziel, die nu als stroomend water is
cum Sancto Spiritu in Gloria Dei Patris!
De tekst van de Gloria behoefde die aanvulling niet en wanneer andersom het Nederlandsch gedicht van Michel om zooveel Latijnsche aanvulling vroeg, bewijst dat diens onmacht om zelf iets te zeggen of ten minste het reeds gezegde gevoelig te vertalen. Bovendien is het van van Patris op ‘water is’ een gemoedelijk trucje, waarmee Karel van den Oever zich voldoende heeft afgegeven om het nu weer maar rustig terug te doen wijzen naar zijn oorsprong in den gezapigen humor der achttiende eeuw, dien Gerard Knuvelder aanwees, herinnerend aan den berijmden walvis: Vrienden, wat rijmt er op een walvis?
Dat hij veel grooter dan een kalf is.... etc.
De verzen van Michel zijn vaak opzettelijk uitdagend. Of meent ge, dat een dichter om welke andere reden dan ook kan schrijven over den priester aan het altaar: ‘hij zoop zijn gouden kelk schoon’? De eenige zin van het werkwoord zuipen ligt hier in zijn ongebruikelijkheid, waardoor het schijnbaar wordt vernieuwd en tot de beteekenis van een bijzonder begeerig (zeg maar: gulzig) drinken verhevigd. Ook de steeds herhaalde, quasi-argelooze rijmen, die met kennelijke verkneukeling werden gevonden, moeten meedoen om de suggestie der nieuwheid en oorspronkelijkheid van deze catholieke dichtkunst, ditmaal is het met een c, te helpen wekken. Ik weet, dat Jezus Christus hier is
en ons zegt bij 't dochtertje van Jaïrus:
‘Ween niet mensch, het meisje is jong en leeft,
leeft voor mijn hemelsch Aangezicht;
dit meisje slaapt, omdat zij eeuwig honger heeft
naar mijn Hostie en mijn heilig Licht.’
Doch als hij werkelijk verteedert, wordt deze hevige een dichter. Maar dan ook een dichter, wiens verdere ontwikkeling recht heeft | |
[pagina 316]
| |
op aandacht. Want als hij zijn ontroering niet forceert tot programmatische aanwendbaarheid, schrijft hij een mannelijke en stoere lyriek, trouwhartig en vroom, soms nog wat te gekunsteld-onnoozel, zooals in de preciesheid der juist twee minuten, waarin hij zegt tegen God te hebben geworsteld, maar in haar geheel van een elementaire schoonheid, die, bij voldoende machtige bezieling, wellicht grootsch kan worden. Ten bewijze lijkt mij dit fragment uit het gedicht ‘Aan mijn doode dochtertje’ het meest geschikt: Ik heb 't gevleugel van haar doodstrijd niet gezien
en weet niet of muziek van engelen
bij haren opgang was
om vreugd en citerspel te mengelen
en of in dezen stoet gezang was
van veel heiligen misschien ....
Ik heb de goddelijke wedergave niet gezien
van dezen kindergeest
en of haar tenger lichaam,
toen de groote schaduw van het Licht afglee
één oogenblik gehuiverd heeft,
ofwel dat Gods onnoemelijk verborgen leed
in haar, haar reeds gezuiverd heeft
en vele onzer zonden met haar mee ....
Ik weet het niet, ik weet het niet ....
Maar toen ik haar dien ochtend
weer ter Misse riep
zag ik hoe zij aan Gods Harte sliep
en ben ik doodelijk bezweet
en doodelijk bedroefd geweest
en heb ik twee minuten wild gevochten
met Gods Heiligen Geest.
| |
4Als Henri Bruning ‘de verloornen’ gedenkt onder het sluiten van een nieuw ‘verbond’, schildert hij deze dooden, die het leven heeft genomen, als lieden: .... die trots en eenzaam rezen
boven de spot van tijd en dood, zichzelf uitwezen
toen z' ook die kleine droom te schoon bevonden
en deze weerden;
| |
[pagina 317]
| |
en daarmee geeft hij heel nauwkeurig te kennen, wat de noodzakelijke voorwaarden zijn tot een moordende zelfgenoegzaamheid: hoogmoed, aan eenzaamheid gepaard. Een huwelijk tusschen twee zoo nauw verwanten, moest onvruchtbaar zijn. Sprekend over Jean Jacques Rousseau, den vader der ‘eenzame hoogmoedigen’ zegt Francois Mauriac: ‘De eenzame wandelaar is niet den wereld ontvlucht, zooals hij zich verbeeldt, maar de monsterlijke belangstelling, die hij zich zelven toedraagt, weert iedereen uit zijn nabijheid; zijn eenzaamheid is maar een verschijningsvorm van zijn hoogmoed’. (Trois Grands Hommes devant Dieu pg. 111.) En als ‘de verloornen’ dezen droom hebben geweerd, omdat ze dien te schoon bevonden, leden ze bovendien aan een stoutvaardig onverstand, waardoor hun vroege verlorenheid des te duidelijker verklaard wordt. Want de droom eener hoogmoedige afgescheidenheid terzijde van de horde, is een steriele droom, omdat hij liefdeloos is en omdat slechts de liefde het beginsel van de vruchtbaarheid kan zijn. Wie eenzame hoogmoed begeerde moest leerrijke vernedering vinden of ondergaan aan de verstarring van zijn verlangen; slechts wie uit de liefde ‘den moed om hoog te staan’ heeft geput, kan ook in eenzaamheid leven met vrucht voor zichzelf en de velen. In Brunings bundel wordt gepoogd het ideaal van den eenzamen hoogmoed te vernietigen. Door een verbond te sluiten, erkent men, afstand te willen doen van zijn zelfgenoegzaamheid en steun te willen zoeken bij een Ander, die men noodig heeft. Bruning heeft in dit verzenboek getracht, zichzelf te objectiveeren in andere gestalten en wat door den meest geestdriftigen schrijver over zijn bundel het hoogst bewonderd wordt, is, dat hij daarin zoo ‘vaak zijn diepste dichterlijke wezen (door een derden persoon) uitspreekt’. Het duidelijkst voor iedereen verstaanbaar zal zulk een belijdenis zijn, wanneer ze zonder bemiddeling wordt gedaan en daarom citeer ik bij voorkeur eerst uit ‘De Verloornen’, in den eersten persoon: O boeg!
scherpe boeg, die eens dansend
dwars door de branding joeg; - o rode
donkere bloem,
Kruis-God, die ons allen ranselt
onder Uw harde doem;
o zwart leeg hart, mijn trotse geest,
die een woeste vlam van verzet is geweest, een tempeest
van mijn duistere haat, van mijn hoog verdriet,
o Liefde! die niets dan doelloosheid liet.
| |
[pagina 318]
| |
het weemlende sneeuwen ving bevende aan,
onhoorbaar waaiend langs de kamerramen
en alles is in dit aanhoudende sneeuwen
dit bevende sneeuwen, dit weemlend sneeuwen
dagen-lang eenzaam ondergegaan
onhoorbaar vergaan
de luchten grauw
de plassen zwart -
o Hart, o Hart
Van dit al te beeldrijk gedicht is vooral de eerste strofe kennelijk geschreven onder den invloed der poëzie van Ernest Michel, die voor Bruning heilzaam kan zijn in zooverre zij hem ontwent aan een knarsende stroefheid, maar die klaarblijkelijk het gevaar inhoudt, dat ze zijn dichterlijke visie, doorgaans vrij scherp, in metaforen verwart. Immers het innerlijke landschap, waar Bruning zijn gevoelens localiseert, is moeilijk zóó te bepalen, dat men gelijktijdig rekening houdt met de aanwezigheid van een scherpen boeg, kamer-ramen en zwarte plassen onder een sneeuw-lucht. Ook de metaforische aanduiding van Christus als een roode donkere bloem is minder geslaagd, wanneer ze gevolgd wordt door de woorden: ‘die ons allen ranselt’. Maar de beslissende woorden zijn die, waarin bijna beeldloos de naakte waarheid gezegd wordt: o zwart leeg hart, mijn trotse geest
die een woeste vlam van verzet is geweest, een tempeest
van mijn duistre haat, van mijn hoog verdriet
Deze regels bevatten den grondtoon van zoo goed als heel het boek, waarin herhaaldelijk wordt teruggewezen op een zielstoestand, die sinds voorbij ging en die de dichter, door het sluiten van een verbond met zijn God, opnieuw, maar anders, wil verlevendigen. Het geleidelijke vergaan van het intense in een bevend sneeuwen, in een zinlooze verdoffing, wordt telkens, en smartelijk, opgemerkt door Bruning. ‘Prairiebrand’ eindigt met de woorden: ‘verten en luchten vergingen’ en het daarop volgend gedicht: ‘Pantserkruiser Vorst Potemkin’ met deze regels: In de verlaten, kille schaduw-ruimen staat het water
loom tegen wanden, en de lange wieren en de kleine dieren
schom'len eentonig, zinloos, op de regelmaat
der branding die hier doods, en jaren al, vergaat.
Het groote gedicht over de laatste soldeniers van Napoleon, dat in | |
[pagina 319]
| |
zijn beste passages even doet denken aan de wanhopige ‘Sera del di di festa’ van Giacomo Leopardi, zegt duidelijker nog hetzelfde: Het doelloos bloed verloomt, slechts doodse stilte.
Slechts wilde beelden bleven. Beelden
waarmee herinnering speelt, - - -
en die de waan-zin zijn van vruchtloze dagen ....
En angstwekkend wordt dit vergaan in het lied over ‘Het eiland P'eng Lai’ voorgesteld als de eenige uitkomst, de laatste ontferming. Een volgende afdeeling van den bundel opent met de regels: Zijn hart was een koude, verlaten stal;
al jaren vermeden, een vergeten verval.
en ‘het geween van het Kindje’, dat in deze verlatenheid het eenige geluid was, wordt slechts onhoorbaar overwaaid door den wind, die ‘zwart en verveeld’ (ook de verlatenheid heeft haar jargon) een uitweg zoekt. Een verklaring voor deze lange reeks van troostelooze constateeringen der psychische vergankelijkheid, geeft het gedicht ‘Elias’, dat aan ‘De Verloornen’ voorafgaat en waarin Bruning afrekening zoekt met het ideaal van hen, die ‘trots en eenzaam rezen’ door een wedergeboorte in ootmoed, die immers moet voorafgaan aan het wèrkelijk verbond: ‘ik ben niet meer, niet meer dan zij die voor mij waren’; -
hoe dan al moed vermoeit, alle verlangen
aan het verraden hart als zware ketens hangen;
hoe wanhoop deel en doem van alle boete wordt .....
Uit de laatste gedichten van het boek spreekt telkens de honger naar de voorbije vurigheid, maar altijd met een angst voor iedere gemeenzaamheid vermengd. Zooals Chris de Graaff ‘ver van hun kamers, waar ontaard zij langzaam sterven’ begeerde ‘lichtvoetig in de hemelvaart der kinderlijke engelen (te) zweven’ zoo verlangt Bruning de eenzaamheid der witte meeuw: een meeuw zijn, en de ruimte toebehoren,
een meeuw, die het dof kreunen van de zee niet hoort
maar steiler klievend, stormen, zon en regen
gelijkelik en niet, en onvervaard
behoort
| |
[pagina 320]
| |
maar méér - o mateloos azuur - een meeuw, die snel en wit
over de duinen schiet
gelijk een vuren licht; in kalme kracht
boven de branding zweeft
en zwenkend, steiler, rustelozer, kleiner
naar de heldre pracht
der verten zweeft.
Als men de dichtkunst beoordeelen moet ‘van absolutistisch standpunt’ is dit geen katholiek verlangen, is zulk een vers geen katholieke poëzie. Immers de Kerk is een gemeenschap, waarin het isolement van het individu slechts om gemeenschapswil gedoogd wordt, al wordt het dàn ook verheven boven elk ander ideaal. De droom van hen ‘die trots en eenzaam rezen’ is niet overeenkomstig het levensdoel, dat hun gesteld werd en dat de verheerlijking Gods is, maar in de gemeenschap der heiligen. Beter begrepen is dat in Brunings beste gedicht, het lange ‘Franciscus' Tocht’, waarin het eigenlijke verbond tot stand kwam. Dit vers had dan ook eigenlijk niet vóór, - maar achter in den bundel moeten staan, waar het zwakke en gekunstelde ‘Jacobs ontwaken’ gemist kan worden. Ook de plotselinge opwelling van Chineesch nationalisme op de blz. 27-28 is in het geheel van den bundel misplaatst en daarenboven zwaar rhetorisch. Wij zijn niet meer dan zij, die vóór ons waren, maar wij zijn met hen voor eenzelfde doel gesteld en dit verbindt ons in gemeenzaamheid onderling, zooals het elk van ons verbindt met God. In deze orde te verlangen naar het hoogste, naar het schoonste, naar het hevigste kan de oorsprong worden van een stralende katholieke dichtkunst: ‘Tracht maar naar de hoogste gaven’, schrijft Sint Paulus, ‘doch ik ga u nog eenen weg aanwijzen, die de voortreffelijkste is: ..... jaagt de liefde na’. Men zou het eene kunnen doen, zonder het andere te laten,
ANTON VAN DUINKERKEN. | |
RectificatieIn de kroniek der poëzie van het Mei-Juni-nummer, getiteld ‘Het Dialect van een beschermd domein’ staan eenige zin-storende drukfouten, n.l, op blz. 252 moet de laatste regel van het aangehaalde fragment luiden: wolken huiv'ren naar een mild vergaan
| |
[pagina 321]
| |
en in den 2en en 3en regel der volgende bladzijde moet dienovereenkomstig ‘wild verlangen’ worden verbeterd in ‘mild vergaan’. Op blz. 255, 8e regel van boven, staat ‘voortvloeien’ in plaats van ‘vervloeien’. In den volgenden regel staat ‘is’ voor ‘in’. Op blz. 260 wordt in den 4en regel gesproken over een gedicht van De Genestet, terwijl een gedicht over De Genestet bedoeld werd. | |
TooneelHet openluchtspel CortezOm dit openluchtspel, dat ter gelegenheid van het Lustrum 1931 door de Utrechtse studenten werd opgevoerd, goed te kunnen volgen, was het allerminst nodig de ‘Mythe van den Veroveraar’Ga naar voetnoot1) te bestuderen. De al te lange en weinig heldere beschouwingen over de opzet, de elementen en de ontwikkeling van het openluchtspel, zijn wellicht voor de schrijver van belang geweest als voorbereiding, zij waren het in hun onnodig-topzwaar psychologies geanalyseer zeker niet voor de toeschouwers, die immers alleen met de feitelike uitslag van die beschouwingen te maken hadden. Wat er verder aan historiese kanttekeningen en Mexicaans-Spaanse portretten in het boekje te lezen is, lijdt teveel aan subjectief-oppervlakkige verbeelding om niet gewaarschuwd te zijn. De beschaving der Azteken en zeker het werk der Spaanse missionarissen dienen zo volkomen anders beoordeeld te worden, dat de historiese waarde van deze inleiding vrijwel tot nihil gedegradeerd wordt.
Zo bleef er alleen, waar het dan ook uitsluitend op aankwam: het openluchtspel. De typering die de schrijver er aan gaf tekent het bijna juist aldus: ‘Tenslotte, waarvoor wij ons door dit alles in de eerste plaats hebben trachten te behoeden, is, niet méér van de dramatische vermogens van het openluchtspel te vragen, dan waarvoor ze kunnen instaan en niet meer van zulk een spel te verlangen, dan te zijn een zinvol kijkspel.’ (pg. 51.) Een kijkspel was het, en dat op verschillende momenten van een imponerende schoonheid. In de beweeglike en met begrip gehan- | |
[pagina 322]
| |
teerde bundels der zonlichtscherpe schijnwerpers werd het spel van groepen en gebaren, werd de boeiende, kostelike pracht der costumes soms tot een onvergeetlik droomgezicht, zoals in het traag en statig dalen der Mexicanen, die de blanke hoogrijzende trap, fonkelend in het licht, vulden, en in de gespannen bewogenheid der dans, waarbij helaas de totaal-aanblik bemoeilikt werd door de vorm van het terrein. De donkere dreigende halve-kring der Spaanse speerknechten en ruiters rond de wonderlike broze schoonheid van het Aztekenvolk moge als symbool een historiese leugen geweest zijn, - wie dacht daar aan bij dit kortstondig visioen? Maar, buiten de momenten waarin zien voldoende was, voldeed het spel niet. Al was de opzet niet een histories beeld te geven, al vervormde de schrijver de geschiedenis van Cortez' verovering van Mexico in een ‘mythe van den veroveraar’, - toch altijd een gevaarlike vrijheid die immers dikwijls een tekort betekent tegenover een grote figuur! - een weifelaar als deze Cortez was onaannemelik. Niet geslingerd, maar heen en weer geduwd door elkaar tegenwerkende krachten, innerlik zo onzeker, dat hij geen enkele uitweg weet, was deze figuur te troebel van onopgeloste psychologie om dit kijkspel het volle recht te geven zich zinvol te horen noemen. Maar met dat zinvolle zal wel bedoeld zijn de nadrukkelikheid, waarmee aan de Cortez-figuur de tragiek van het zoeken naar een zuiver geluk werd ‘gedemonstreerd’. Deze nadrukkelikheid deed vermoeden dat de auteur niet van de historiese Cortez was uitgegaan, maar dat hij voor een nogal vaag en versleten conflict - in deze opvatting tenminste -, zich een werkelikheidsbasis had gezocht die hij, ter vermijding van louter symbolen, voor dit conflict kon gebruiken.
De weinige tekst, die bij dit openluchtspel gezegd werd, bleek te bestaan uit een verwarde echo van moderne rethoriek, krachteloos door gebrek aan een bezielde toon. De schrijver zegt er van: ‘Zij (de tekst) exposeert niet, legt niet uit, verwaarloost meestal de logische functie van de taal, maar roept door woordbetekenis of woordklank het bepalende begrip of het verhelderende beeld op.’ (pg. 116). Hoewel zo'n opvatting op zich zelf al vrij aanvechtbaar is, bleef de tekst nog ver onder deze eisen. Bij de soms grootse en schone indruk van het spel hinderde de zeer onvoldoende tekst al te duidelik. De verdiensten waren dan ook te zoeken aan de kant van de regie, de costuum-ontwerper en de schijnwerpers. H.K. |