De Gemeenschap. Jaargang 7(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 247] [p. 247] To Hölscher Genesis XVIII: 32 Ach ja, God moet je wel haten, stad, met je rook die verduistert de zon; En met je grimmige menschenkooien van staal en gewapend beton; Met je hart van krotten - en met je krans van landhuizen daaromheen, Waar nergens plaats meer voor kinderen is - na twee voor de luxe, of één - Ach ja, God moet je wel haten, stad, met je sneer voor Zijn streng gebod. Waar de arme een lastig onkruid is en geld en een wagen: gòd. Waar onberoerde kinderen gaan naar fabrieken; en prille mond De woorden leert die hem maken tot afzichtelijk brekende wond - Maar tòch kan God je niet haten, stad, en vernielen in hellevuur; Om het kromme oudje in de hoek van de kerk, al in 't vroege morgenuur; Om het naaistertje met haar gebogen rug en haar lichtje voor 't heilig Hart, Om de priester met de versleten toog, gévend, miskend en gesard; En om het kind, dat z'n éénige cent voor de negertjes geven wou; En het Zustertje van het wit-gele kruis, dat zielig fietst door de kou; [pagina 248] [p. 248] En het werkstertje, krom en gebogen, dat zwoegt voor de man, die haar slaat na den kroeg; En om het moedertje uit het volk, dat haar dertiende kindje droeg, En zèlf gedragen wordt, vandaag - en om de zoon van de stad, Die ergens in Oceanië aan het altaar voor je bad; En om het meisje met t.b.c., dat hoest - en het is weer bloed, - En een beetje schreit om haar jonge jeugd - en dan glimlacht naar Hèm: 't Is goèd - En - om het argeloos kind dat viel, voor het wist wat het wel ging geven, En in snikkend berouw, en in doodsangst vècht met hem. om het nieuwe leven - Want God is de eeuwig trouwe God, uit de oude, oude jaren, En om tien rechtvaardigen zal Hij, stad, je van de verwoesting sparen. April '31. Vorige Volgende