J.C. van Schagen
Jezuiet
Zijn woorden zijn kaal gesleten. Zijn betoog verloopt zonder eenige spanning, hij moet het alles al honderden keeren hebben opgezegd en het is banaal, als een Dageraadsbrochure. Het herinnert aan een oud Staatsblad, het is een beetje vochtig geworden in het archief, het papier heeft bruine vlekjes en de letter is slecht en vervelend.
Maar jong en zuiver als een bloem is de argeloosheid van zijn waaiende grijze haar, voor den eenvoud van zijn lompe schoenen schaamt mijn ingewikkeldheid zich weg en hij is arm als water.
Een avond heeft hij me iets van zijn jeugd gezegd. Zijn Pa en Moe woonden in Utrecht. Nu is hij een oud priestertje, klein en mager en tandeloos, in een armelijke toog. Dat is alles.
Hij is zwak en uitgebrand, zijn hand is koud. Hij heeft geen fantasie meer. Maar ééns zal hij van Maria het Kind mogen vasthouden.
Zijn oogen zijn heel slim en heel helder, zijn lippen zijn dun en geestig. Hij is een fijn schaker en een zuiver kind. Hij is niet naïef. Hij is niet geraffineerd. Maar hij is van den adel, die slechts met den degen vecht en de degen is nu eenmaal doodelijk in zijn hand.
Hij schrijft op leelijk, goedkoop papier. Fijne, sterke lettertjes; zaagjes, puntig, puntig en precies. Scholastiek.
Wanneer hij een onderscheiding gaat maken - hoe scherp schrijft hij zijn lettertjes - trekt even, met een zachten lach, de paradox over zijn gelaat, en verdwijnt. Dit oogen-