| |
| |
| |
Albert Helman
Triangel
Abel spel in vier bedrijven
Personen:
Chrétien de Troyes, een dichter. |
Bernardus van Clairvaux, een monnik. |
Petrus Abelardus, een clerk. Later monnik. |
Arnoldus van Brescia, een clerk. |
Fulbertus, een oude kanunnik, Heloïze's oom. |
Petrus Venerabilis, een grijze abt. |
Heloïze, een jonge vrouw, later abdis. |
Alice, een jonge non. |
Monniken. |
| |
Tweede acte.
(Het groote en het kleine scherm openen zich tegelijk. In een rozenpriëel zitten Abelardus en Heloïze bij elkander. Hij legt juist een luit naast zich neer; zij is bezig hun kind in slaap te sussen.)
Zoolang het nog licht is slaapt hij niet. Kijk die groote blauwe oogen ... hij sluit ze niet ... 't Zijn sterren ... nog schooner dan bêi de turkooize oogen in 't reliekschrijn van Sint Denis.
Hij wil liever de zon en het licht en de warmte. Hij weet nu reeds hoe zeldzaam ze zijn.
Het zal hem niet deren, hij die geest van jouw geest zal bezitten.
Zijn gevoeligheid uit jouw gevoel geboren, zal nooit genoeg ompantserd zijn.
Onze liefde die zijn leven aanzijn gaf, zal altijd om hem zweven. 't Zal hem zijn zooals het kleed van goden en van feeën, dat onwondbaar maakt.
| |
| |
Hij moet zelf weerbaar zijn, groot, sterk. Daarom is hij Astrolabius genoemd. Ik zal hem kweeken.... Geef hem hier, mijn zoon ....
Laat hem bij mij, Petrus. Toe, je moet niet aan hem wennen.
Maar mijn liefste .... Ik ben toch zijn vader zooals jij zijn moeder bent?
Onze taak verschilt. De jouwe is voor iedereen te zijn. Een zon, een licht dat niet vermindert al beschijnt het duizenden. De mijne is enkel: jouw vriendin te zijn en 't kind te voeden.
Het kind vraagt een gezin, van vader en van moeder. Waarom moet ik weer opnieuw je smeeken, Heloïze, laat ons huwen voor het altaar! Dan zal ook Fulbertus' toorn geluwd zijn, kunnen wij weer keeren naar Parijs, kan ik de school hervatten ....
De school hervatten ..... Dacht je dan niet dat je leerlingen, en allen die je roem benijden, zouden spotten, zouden schimpen: ziet den filosoof met vrouw en kind.... En jij, je zoudt jezelf verdeelen tuschen Heloïze en Minerva, en jezelve verontrusten met de zorg voor vrouw en huis, en over nieuwe syllogismen willen peinzen in een vrouwenbed? Dat gaat niet, liefste vriend, dat zal nooit gaan. De oude wijzen zelf hebben 't gezegd.... De plaats van een vriendin is weinig grooter dan die door een schim bedekt wordt, maar de plaats der huisvrouw is zoo groot als die je zelf neemt.
Ik wil ook anders niet, dan jou de eereplaats te geven die je toekomt.
Ik wil geen plaats waardoor de jouwe wordt verlaagd. Vrij moet je zijn, alleen en onafhankelijk. Als een zon die aan de hemel schijnt.
Jij bent de warmte, niet te scheiden van het licht .....
Het stille, verre weiland ben ik, dat niet opgericht
| |
| |
maar vlak en uitgestrekt en diep beneden de gesternten ligt, om al hun warmte, al hun licht ten volle te ontvangen.
Jij bent het gras, dat zonder aarde niet kan leven.
Ik ben de aarde, van een andere materie dan de zon .....
Je wantrouwt mijn vermogen èn een wijze wijsgeer èn een goede echtvriend tegelijk te zijn?
Ik wantrouw slechts mijn ongeduld en de gebrekkelijkheid van 't menschenhart.
Is wat ik altijd aanzag voor een overmaat van liefde, niet een vrees voor alledaagsche wederkeer?
Ik ben je dienstmaagd, je vriendin, je trouwe lief toch elken dag, zoo vaak je 't van mij vraagt? Zoo vluchtig en gehoorzaam wil ik zijn, als de gedachte aan iets liefs: wanneer ge u harer wilt herinneren, daar is ze! Wilt ge haar vergeten, stil, ootmoedig wacht zij, tot uw blik haar treft. Zij wil geen rechten, zij wil enkel liefdeplichten. En zij heeft het recht te willen wat de liefde wil, want zij is enkel liefde...
ABELARDUS (terwijl hij zijn arm slaat om de wiegende moeder):
Heimelijkheid der heimelijkheden. Nooit wist ik dat een zoo groote liefde in zoo klein een menschenhart kon wonen.
Dacht je dat het huwelijk ons ooit grootere liefde schenken kon? Zijn sleur, zijn zorgen, de alledaagschheid.....
Liefste, hebben Socrates en Plato .....
Sinds je mij een hoogere wijsheid openbaarde dan in alle boeken is te vinden, is er nog maar één stem die ik hoor, alnachtelijk, aldagelijks, in ieder uur. Je eigen woorden fluisteren, en zie, (zij heft het kind op) ook joùw woord is vleesch geworden .....
Vrouw, stil.... Liefde heeft je zoo bevangen dat je niets meer onderscheidt.
| |
| |
Niets is mij hooger, niets mij heiliger. De liefde zelf is mijn god.
De mijne ook voor immer. Waarom moet ik gaan? Waarom zou ik? Vruchteloos is alle dialectica wanneer wij de essentie van de dingen missen. Nutteloos de namen der ideeën, wanneer ons hun wezenheid ontgaat ..... Dwaas het kennen na te streven als het gaat ten koste van 't doorleven. Zingen wil ik .....
Dat is wijl de Muzen dienaressen zijn der wijsheid.
En gij, der wijsheid muze, mij een dichter hebt gemaakt.
Die als de vogelen in lente en zomer zingt. Maar als de winter naakt, dan trekken nachtegaal en leeuwerik zuidwaarts, en ze bouwen op een hooge rots onneembare nesten, en ze leeren uit de harmonie der sferen nieuwe accoorden voor hun liefde .....
Het wintert nooit voor ons.
Je denkt dat ik de heimelijke onrust niet bespeur die, voordat je haar zelf nog hebt gekend, mij maande: laat hem gaan, zijn plaats is in de scholen; zijn vernuft vraagt om het scherp dispuut, niet om de dwaze namen en de dartele vondsten die de liefde ingeeft. Heb ik niet gezien hoe brief na brief van trouwe leerlingen je onrust groeien deed?
En dacht je dat ik zoo maar alle liederen vergeten kon; de heerlijkheden van zoo'n lentedag? Die rozen, deze gaarde, en je zoete woorden ... Heloïze ... en het dwaze lachen van ons kind.... Kijk hoe het knaapje lacht.... En al de dartele geluiden, hoor .... het blaten van die hamel .... dat verre kinderspelen .... Afstand doe ik van mijn naam, van alle roem; gemakkelijker dan hiervan .... Kan de nachtegaal het leven van de uilen deelen?
Jij kunt alles. Jij bent schier almachtig. Jij, een god gelijk ....
| |
| |
Ik ... gebonden ... niet meer los te scheuren ... vast aan jou gebonden, aan de lente, aan de liefde, aan het lied ... Geef mij het kind ... toe, geef mij hem ... Ik heb reeds lang gekozen. (Ernstig en behoedzaam geeft Heloïze hem het kind. En hij begint te zingen):
Van sterren omlaag gedwarrelde
Mateloos prijst u de zelf door liefde
Niets dat te vinden is onder de zon
Niets dat er woont in de zeven sferen
of in het opperste leege,
Niets wat de mensch kan bedenken,
wat wordt, is geworden of worden zal,
Niets evenaart onze matelooze liefde,
lucht die de hemelen overbrugt,
Slaap kindje, slaap .....
(Onderwijl is op het eerste plan Arnoldus, een clerk evenals Abelardus, voorzichtig naderbij geslopen. Tot aan de wand van 't prieel. Eerst luistert hij naar het lied, dan schudt hij het hoofd bedenkelijk. Vervolgens, terwijl Abelardus nog neuriet, komt hij naderbij.)
ARNOLDUS (fluistert dringend):
Meester ... Abelardus ...
HELOïZE (neemt het kind):
De moordenaars van Fulbertus .....
ARNOLDUS (komt te voorschijn):
Neen, wees niet beangst. Ik ben het!
Hij is 't. Ik had u eerst in het geheim willen spreken. Maar gij zijt geschrokken....
| |
| |
In 't geheim .... om hem te zeggen dat het tijd werd weer te keeren naar zijn school.
Uw scherpzinnigheid, edele vrouwe, boeit terecht de beste geesten.
Ge zegt het zelf. En daarom blijf ik hier.
Gij kunt toch beiden komen. Elken dag weer zitten wachtend uwe leerlingen.
Zijn woede schijnt geluwd. En als ge Heloïze de eerste maand verbergt ....
Waar mijn schat is, daar woont ook mijn hart ....
Uw wijsheid is uw grootste schat.
Ik tel haar waarde niet sinds ik iets beters vond.
Niet gij slechts, ook uw vijanden rekenen uw wijsheid thans voor niets. Zij spotten met uw leer, zij maken schimpgedichten ....
't Wordt reeds koeler avond. Ik breng het kind naar binnen toe .... Vaarwel .... (Zij verdwijnt uit het priëel).
't Wordt hoog tijd Petrus, om terug te komen. Tien van uwe leerlingen zijn reeds naar Willem van Champeaux gegaan, en hebben u afgezworen. Dagelijks bespot Anselmus u in zijn colleges ....
En wie zijn het die mijn school verlieten?
Zeker niet de slechtsten ...
Voor zoo'n domoor als die Willem. Oud, steriel, versufte realist.
Maar zij juichen, en zij zeggen, dat uw leer tot uwe daden heeft geleid.
Zij juichen veel te vroeg. Ben ik terug, in één
| |
| |
maand zijn ze weer gemuilkorfd, de ongeletterde dwaaskoppen! Ze kennen nog niet eens een vrouw...
Ze zeggen dat ge anders niet dan vrouwen kent.
ABELARDUS (terwijl hij op het voorplan gearmd met Arnoldus weggaat, en het kleine gordijn zich sluit):
Luister, als wij morgen gaan, dan zal ik Donderdag de lessen reeds hervatten. O wat zal 't ze spijten, al die botterikken! Heloïze heeft gelijk. Ik heb ze veel te lang hun rust gegund.
(Wanneer zij weg zijn sluipt Fulbertus uit de spleet van het gordijn en ziet schuw rond. Hij mompelt in zich zelf.)
Hij is al weg, de booswicht. Deze ellendige dwaas. Nog even, en hij zal alleen zijn in zijn huis. Nog even en dan zal hij slapen. En dan zal ik eindelijk ..... eindelijk! Ik wist het wel, dat hij haar zou verlaten. Ik wist het wel, die valsche filosofen hebben àl te gauw genoeg van vrouwenvleesch. De roem van jonge clerken en van boekenwurmen is ze liever. Hebben ze hun vleesch tot rust gebracht, dan zoeken zij de eenzaamheid weer op, een schim zooals hun andere hersenschimmen. En de vrouw blijft achter als een slet, een voetenveeg, een schande voor hun maagschap. Maar geduld oud hart, geduld. Nog even, en dan kun je zingen, dansen, jubelen! Dan is het kwaad gestraft en is je eer gewroken; dan word je langer niet bespot, dan kan je zelf spotten. Dan ... o wat zal hij piepen ... waar zal hij blijven met zijn geilheid ... ha-ha-ha ... dan kan hij eindelijk rustig denken, heel zijn leven lang. Het is een weldaad die ik hem bewijs, hij moet me dankbaar zijn, ha-ha! En Heloïze mag dan bij hem komen, zooveel ze wil. Ze zal naar vreugde zoeken en haar afschuw vinden. O! Wat zal ze van hem walgen, op hem spuwen. Iedereen zal op hem spuwen, lachen! Stil, verjuich niet al je kracht ... daar ... daar ... ik hoor geroep ... ik hoor hem schreeuwen ... Ha-ha-ha-ha-ha! (Hij loopt weg in de richting waar Abelardus verdween. Dan opent zich het klein gordijn. Men ziet het slaapvertrek van
| |
| |
Abelardus, die in een donkere hoek weggedoken zit te kreunen. Het is nacht, alleen een kaars verlicht het slaapvertrek.)
Wee mij, o God, o wee ... (De kamerdeur wordt op een kier geopend, en Fulbertus steekt zijn kop naar binnen.)
Is Heloïze soms hier? Ach lieve neef ... waar zijt ge? Ongesteld? Ziek?
ABELARDUS (duikt nog dieper weg):
O, o, ach ....
Is het koliek die u neerwerpt? Of hebt ge te veel van de vrouwtjes geproefd? (Hij komt geheel naar binnen.) Niet altijd bekomt het de minnaars goed.... Vooral wanneer ze daarbij ook nog filosoofje willen spelen. Ach, wie deed je wat? Wat scheelt je toch... Je zit daar als een kater, als een krolsche kater .... ha-ha-ha .... Kom, zal ik Heloïze bij je zenden? Je hebt haar nu wel van je hals geschoven, maar de wijsbegeerte heeft je nu misschien wel weer tot andere gedachten gebracht .... Het blijft gelijk, begeeren is begeeren .... of het wijsheid is of vrouwen .... Abelardus? Ben je dood? Neen, neen, dood ben je immers niet? Alleen zoo'n heel klein beetje van je booze lust genezen, is 't niet waar?
O, in godsnaam... 't is genoeg... laat mij alleen ....
Maar m'n beste doctor .... kom, je wilt te veel alleen zijn. In de schrift staat: 't is den mensch niet goed dat hij alleen zij .... En je bent nog jong, nog krachtig .... en je hebt pas één kind.... Wat moet Heloïze van je denken .... mijn voortreffelijk nichtje. Alles is vergeven en vergeten. Zie, ik werp haar in je armen .... Ik, een oude stramme man, die zelf niet meer beminnen kan.... 't Is jouw beurt, Abelardus ....
Ik weet dat dit jouw wraak is .... o rampzalige oude....
Is het mijn wraak .... Maar mijn beste Origines! Haha, ik noem je Origines ..... Ach wat een kapitale
| |
| |
grap ..... Origines was minder slim dan jij ..... hij heeft zichzelf verminkt voordat hij durfde aan vrouwen onderricht te geven. Maar jij was wijzer .... jij hebt eerst je kansen waargenomen.... Ha-ha-ha .... wat zal ze in haar schik zijn, Heloïze, deze sloerie, met zoo'n man.
De haat Gods zal je treffen. Ga ..... ga heen!
Nog niet. Kun je niet opstaan .... Neen? Dan blijf ik nog een beetje .... Nog een beetje nagenieten van je kostelijke, mannelijke aanblik.... Ja, ze hebben mij getoond dat ze hun werk prachtig deden.... En ik hoop je nieuwe kroost al gauw te zien, vriend Abelardus....
Gruwelijk, mijn God.... gruwel....
Ha, nu kun je huilen, heel je leven lang. Ik wist wel dat ik aan het langste eind zou trekken, maagdenschenner .... vrouwenroover.... Oog om oog.... Je zal geen kwaad meer doen.
ABELARDUS (nog steeds snikkend):
Helaas ... helaas. Hoe kort was ons geluk....
Je bent pas aan 't begin van je berouw. Maar beste Origines .....
Helaas ..... hoe luttel is uw vreugde, o wereld .....
Kerm toch niet zoo luid. Je pijn is gauw geleden.
O, ik wilde sterven. Deze schande over mij ....
Neen, je moet niet sterven. Laat je heerlijk licht nog maar een poosje stralen over deze wereld ..... Onderricht de maagden .... en bedenk een nieuwe ketterij, zooals Origines.
Jij zult het niet beleven, oude .... Beter dat je vlucht voor al mijn vrienden.
Zullen ze mij dooden? Beter is dat nog dan smadelijk te blijven leven zooals jij. En denk aan Heloïze.
| |
| |
Ze heeft behalve mij geen man meer om haar te beschermen.
Moge God haar in bescherming nemen voor den duivel die jij bent.
De duivel is onsterfelijk. Onsterfelijk als jij, beroemde doctor .... ha-ha-ha.
Meen je dat? Vergeef je mij, jij allerchristelijkst heer?
De liefde werd in mij gestraft; de liefde zij mijn wreekster ....
Edelmoedige hoereerder ....
Vlucht .... vlucht .... als je niet wil sterven....
Welk rumoer is daar? Ik ga....
Mijn vrienden komen. O jij duivel! (Fulbertus verdwijnt weer door de deur. Wanneer hij weg is, komen haastig Chrétien en Arnoldus op het voorplan aangelopen. Abelardus zit nog altijd in dezelfde houding weggedoken.)
Waar is hij? Het kan niet waar zijn....
Abélard .... mijn vriend ....
Zeg ons .... is het waar? Die schurken ....
Hier .... bloed in zijn bed .... en op den grond ....
Dus toch? .... O, antwoord toch ....
ABELARDUS (met een snik):
Helaas ....
Ik steek hem dood met deze degen, die oude aterling! Zoowaar God leeft.
Gerechte God, mijn arme, arme vriend ....
Beklaag mij niet... Beklaag háár dubbel ... Heloïze.
't Is een smaad ons allen aangedaan. Een schande. Heel de stad komt straks in opstand.
't Is de liefde zelf, die werd verraden, werd geschonden.
| |
| |
Dat zijn wraak juist dit moest zijn... dit... dit.... (Hij snikt opnieuw.)
Ach ween niet vriend.... het nijpt mijn keel dicht.
Een stinkend, schandelijk schepsel ben ik nu geworden.....
Niemand kan uw geest, uw wijsheid schenden.
Bevend van ontroering zingt een ieder uwe liefdesliederen.
Een dier als ik, voor offeren onrein.... een mensch als ik, gebannen uit den kring der mannen....
Maar de wijsheid staat toch boven, buiten elk geslacht.....
Ach Heloïze, ach.... wat zult gij van mij gruwen.....
Nooit verliest zoo groot een liefde hare kracht.
Dit doode, vooze lichaam, welke kracht bezit het nog?
Het beste deel der liefde zetelt in den geest.
Die geest is sprakeloos geworden, want mijn lichaam doelloos.....
Eindelijk herwint de wijsbegeerte u geheel en gansch.....
Zinneloos is thans mijn leven.
Thans zullen al uw zinnen zwijgen, dat de stem der rede klaarder klinken kan.
Een gebarsten klok ben ik, waaruit de laatste harmonie gebroken werd.
Bestond er ooit volmaakte harmonie tusschen uw lichaam en een ander?
Alleen de eene geest omvat geheel den ander.
Vrienden.... vrienden.... ach gij kunt nooit weten welk een ongeluk het mijne is.... een diepe plotselinge val uit zeven hemelen vol heerlijkheid, in zulk
| |
| |
een grondelooze hel vol jammer.... ik, ellendige Icarus....
Uw geest voert als een arend u, de zon recht tegemoet.....
Te zwaar een zak dit lichaam.... Ach hoe walg ik van mijzelf.
Sterk u.... (Het is intusschen dag geworden. De kaars flakkert uit.)
Met herinneringen? Met verlangen dat niet eens meer voedsel vindt?
Met het besef dat wat gij eenmaal hebt gesmaakt onroofbaar is.
De hoop op éénmaal nog, één liefdesnacht, is mij geroofd. Gij allen kunt nog minnen, kussen, kozen... Ben ik nog een mensch? Geen geest, geen mensch, geen dier, geen engel.... enkel maar een gruwelijk monster... O, gaat heen... gaat heen. Laat mij alleen; o laat mij toch alleen... vermijdt mij als de pest, als een van die eunuchen welke men met steenen wierp wanneer zij liepen door de straten van Athene.
U zal men op de schouderen dragen. Weldra is de stad in rep en roer van al uw leerlingen en uw bewonderaars.
Maar zwijgend is mijn vleesch, een dood, koud lijf. En stil zal zijn de stem van Heloïze.... ach, welke vrouw bemint een lijk.... Ach, ik kan haar nooit meer, nooit meer zien. Ik moet mijzelf verbergen, vluchten voor mijzelf, voor al mijn schande.... Helpt mij.... wilt gij een wagen halen, vrienden, vóór zij komt.... want al te snel zal zij ook deze ramp vernemen.
Haar liefde zal u achterhalen.
Tevergeefs. Zij vindt nooit meer den man dien zij heeft liefgehad.
Denzelfden man als die de eerste maal Fulbertus' huis betrad.
| |
| |
De zon beschijnt voor 't laatst dien ouden pestbuil.....
(troostloos): O mensch die ik was, die ik eenmaal was in Heloïze's armen. O, laat ons gaan, laat ons toch gaan. Kan jij me steunen, Arnold? (Steunend tracht hij op te staan, door Chrétien en Arnoldus geholpen. Maar als hij bijna overeind is, wordt de deur opengeworpen en Heloïze komt in radelooze angst binnen, staat recht tegenover Abelardus en sluit hem zwijgend in haar armen. De beide vrienden zien elkander even aan.)
Kom.... (Zij gaan beiden langs het voorplan weg, terwijl de twee gelieven naast elkander neerzinken op het rustbed. Zij zijn alleen. Abelardus wil beginnen te spreken.)
Stil, stil.... zeg niets mijn lief, mijn liefste. Sluit je oogen, kind. (Zij legt haar handen op zijn oogen, en drukt zijn hoofd tegen haar schouder, alsof hij een kind was.) Je lijdt niet. Neen, jij niet, ik niet. Wij leven nog in onze zoete droom, in ons onneembare, eeuwige weleer. Neen, wat je zeggen wilt is toch niet waar, mijn lief, mijn heer.... het is alleen waar dat je in mijn armen ligt, een lange lange lentenacht. Wij luisteren naar een nachtegaal die zingt en klaagt van liefdesnood..... Wat nood voor ons? Jij bent in mij, ik woon in jou.... Zoolang je beide oogen in de mijne spiegelden, van de eerste maal af dat je mond de mijne vond, is er niet één gedachte, niet één blik geweest, die niet naar jou gericht was, niet één ademtocht die niet een zucht was van begeerte naar je bijzijn. Ben je bij mij, weggeduizeld is de wereld. Gansch alleen zijn wij in hooge verre wolken, gansch alleen, twee meeuwen op de vlakke zee. En ben je heen, dan dwaal ik door mijn droomen als een wandelaar die 's middernachts bekende straten gaat en niets herkent. Ik wacht je bij het flauwst geritsel van de blaren, bij het kraken van een stoel; het is of ieder die voorbijgaat, hooren
| |
| |
kan de dingen die ik denk, zoo luide bonst mijn hart, roept iedere gedachte: ‘Abélard!’
En moet je nu verdrietig zijn, mijn lief, dwaas kind? Je pijn... Is niet de kortste scheiding tusschen ons een grootere pijn? Je machteloosheid? Maar ons hart is toch onwondbaar sedert het één groote roode wonde is, die schrijnt van liefdepijn. Zelfs de dood kan niet meer onze liefde dooden, want daarginds aan verre grijze oevers zie ik reeds ons beider schimmen, één en in elkander opgelost, zooals de damp van goud en zilver in een alchimisten-kolf. Reeds is mijn ziel de jouwe, want niet één gedachte weet ik, die niet is de jouwe, en niet één gevoel dat niet jòu is. (Abelardus wil zich oprichten, doch zij vervolgt): Stil.... neen, stoor niet deze droom.... Het leven is te kort, geluk te vluchtig.... haastig was je altijd, en ik liet je gaan.... Maar thans niet meer.... Je bent van mij..... gevangen, o, gevangen..... in een droom waaraan geen einde komt.
Liefste..... in een brandend huis ben ik ontwaakt.... ik ken geen droomen meer.....
Een schrikkelijke werkelijkheid.
Werkelijkheid is onze liefde slechts, en leven slechts ons beider één zijn.
(richt zich wild op): Leven! Een-zijn? Met de last van dit geschonden, nuttelooze lichaam tusschen ons? Het weegt te zwaar, het is te voos voor iedere liefde.... voor de min die zelfs het redelooze dier vergund is, Heloïze.... Heloïze! (Hij valt snikkend voor haar op de knieën met zijn hoofd in haar schoot. Dan kreunt hij): Je zult mij niet meer zien.....
Ik zal het duizendmaal herhalen: onophoudelijk zie ik je schoonheid. In de nacht, wanneer je naast mij oprees, stralend als een god.... Er was geen ster, geen licht meer, slechts je blankheid. Hoe zal ik het ooit vergeten, hoe zal je ooit een ander voor mij zijn?
| |
| |
Hoe zal je walgen, als je ooit dit blinde, doove, sprakelooze lichaam ziet, dit wit cadaver....
Mij overvalle blindheid, dorren al mijn leden, en moge alle winterkou mijn lijf bevangen, omdat ik eens mij warmde aan je heerlijk lichaam, gloei ik voor altijd, vergeet ik 't nimmermeer.
Jouw lieve lichaam gloeit. Jij bent een mensch, gaaf, heerlijk. En het mijne, dood, zooals een voet die slaapt, een hand die lang reeds is verlamd.
Omdat ik nog dezelfde ben kan immers ook jouw liefde nog niet dooven....
Geen hand meer die zich naar je strekt, geen oog meer dat je ziet. Je weet niet wat het zeggen wil, de kracht te missen die een man vermetel maakt, een minnaar held, een wereld speelbal voor geladen hartstocht. Nu ben ik verlamd, en ingevroren in een berg van ijs....
Vlucht één dag, maar één dag terug in onze erinnering en zie al dit geluk, al deze heerlijkheid. Jij die de abstractie grijpt van alle dingen, velerlei verschil begrijpt in één klein beeld, één woord, - blijf staan voor dit rampzalige vandaag.... Nog is het gisteren.... nog is het niet reeds morgen.... Nacht, nacht.... was ik deze nacht maar hier gebleven; o, ze hadden mij gedood; hoe lief was mij de dood.....
Ik kan niet meer herinneren, niet meer denken. Liefste.... liefste.... (Hij kust haar.)
Nooit meer ga ik heen.... Fulbertus' wraak is thans gekoeld.
De schande wacht mij dreigender dan ooit.
Vluchten zal ik, daar waar schande en leed mij niet meer naakt.
Als ik slechts bij je ben; geen leed zal mij meer deren.
Waar ik ga, kan jij niet volgen.
| |
| |
HELOïZE (met schrik en ontzetting):
Abélard!
Het lijfelijk deel van onze liefde is thans afgesneden. Ongeneeslijk.
Waarom.... vlucht je mij....
Ik hoed je voor begeerte..... die ik niet meer stelpen kan. Ik hoed mijzelf voor de smaad en schande niet te kùnnen stelpen. Wat nog waarde heeft aan dit wrak lijf zij God bevolen....
Maar.... je hoort mij toe! Ik eisch je! Neen, niet zonder mij... laat ons snel samen vluchten, lieve Abélard....
Tezamen..... elk dezelfde gang..... En ieder toch zijns weegs.
Wat wil je zeggen?... Ach, rampzalige dag....
Nu al de stemmen van mijn woelig lichaam zwijgen, hoor ik duidelijk weer de stem der rede.
Olmen ruischen over graven.... God, o god!
Ik zal weer koel gaan denken..... rustig denken.
Heloïze, laster niet dit hooge, heiligste, onze liefde.....
Neen mijn liefste heer. Ik luister; hoe mijn hart ook samenkrimpt.
Bedenk dat duizendvoudig wreeder is mijn leed.
Zoo gescheurd ben ik, ik kan niet denken meer.
Je zult verstaan. Dit was een godsoordeel. Ik ben gestraft in dat waarmee ik zondigde. Met strenge hand greep mij de wijsheid die ik eens verliet, terug.
O dienaars van Fulbertus.... duizendmaal hebt gij die wonde in mijn hart geslagen.
Hij aan wie ik mij teruggeef, zij ook jou ten steun.
Ik gaf mij zoo geheel, niets heb ik meer.
| |
| |
De stilte van een klooster zal mijn laatste krampen stillen.
In de stilte van het graf snikt nòg mijn ziel.
De veilige omwalling van een klooster zal mij schutten voor het aardsch rumoer. Mijn ziel vraagt weer de stille inkeer van voorheen. En ergens tusschen de vergeelde vellen van een oud, eerwaardig boek ritselt reeds de stem van God.
Je hoort niet meer hoe luid mijn hart klopt, hoe nog iedere vezel in mij smeekt om jou....
Ik hoor een stem die altijd luider zegt: gebrekkelijk is het vleesch, van korte duur is vreugde. Aanstonds naakt het uur des doods.... Dood en zijn gezellinnen Spijt en Wroeging.....
't Is de pijn en de ellende die je nog verdwaast.
Beklaag mij niet. Want medelijden is een zacht verband dat schuurt en schrijnt.... Laat mij met rust..... ik moet weer denken.
O je stem..... vervreemd niet zoo moedwillig van mij.....
Ik heb besloten. Spoedig zal ik monnik zijn.
Gij zijt de meester.... Zie des Heeren dienstmaagd.....
Heloïze.... zóó niet, liefste!
Zie, je bent gekomen, en ik gaf mij, blij, gehoorzaam, in vervoering. Thans bestijg je andere wegen, hooge, steile paden die ik niet meer volgen kan. Wat moet ik doen?
Wijd ligt de wereld open voor je schoonheid, voor je jeugd.
Niets heb ik meer. Van wat ik gaf neem ik niets meer terug. Zeg mij, wat moet ik doen, waar moet ik heen? Ik heb geen wil dan wat jij wilt; ik ga geen weg dan die jij koost.
Keus heb ik niet meer. Ik zie maar één weg,
| |
| |
recht, langs Thabor en Calvarië, die ik beide reeds besteeg. En thans verliest hij zich in verre einders....
In een klooster waar je vreemder en verlatener zult zijn dan ooit.
Waar ik wil groeien, boven, uit mijn droeve Zelf omhoog, zooals een plant uit zwarte, rulle aarde.
Spreek niet meer van vruchten, als je Astrolabius vergeet.
Het kind.... 't Is nog zoo klein.... wat is een vader anders dan een oude zak voor jonge wijn.
Den god om wien je heengaat noem je vader....
Ik hervind in Hem, het onvervulbaar Vat, mijn rust. Het kind heeft nog mijn vrienden.... jou....
't Bezit mij niet meer wanneer het jou verliest. Begrijp mij toch....
Mij in 't convent begeven. Zoodra mijn heer het toestaat.
Jij, Heloïze? Kies je zooals ik?
Ik kies niet, wòrd gekozen. Heloïze is Abélard, en Abelardus Heloïze.
Denk aan heel je jeugd.... je jong en vurig lichaam.... aan je schoonheid die begraven wordt, want als je derwaarts gaat....
Dan wil ik goed zijn. Evenals mijn vriend.
Wat voor mij rust is, wordt voor jou een strijd.
Zoomin als voor mijn heer. Ter wereld vind ik nergens rust, dan waar hij is.
ABELARDUS: (kust haar op het voorhoofd):
Jij, bruid des Heeren. Zoo groot is je liefde!
Ik ben maar eenmaal bruid geweest, mijn liefste. En in de kloostercel zal ik je wachtend zijn, als een die na haar eerste liefdesnacht een boodschap wacht, een roode roos.....
| |
| |
Je zult mij langen tijd niet zien. Totdat je rust en klaarheid vindt.
Dan zal ik bidden dat de poort zich opent. O, de poorten van een nacht bij jou....
Wanneer je gaat, dan smeek ik je dat alles te vergeten.
Moet ik dan mijn oude hart ontrukken aan dit lijf.... Je hebt gelijk. Ik moet verminkt zijn. Stil.... dom, opstandig hart. Ik kus u, meester... liefste lief, vaarwel....
Mijn Heloïze, bid, bid ook voor mij... een zondaar.... Ga naar Argenteuil, daar is het stil en goed te zijn.
Ik ga reeds morgen. Kom wanneer je denkt dat het weer oorbaar is. Maar kom! Ach, moet ik gaan? O diepe, diepe nacht. (Schreiend en vertwijfeld gaat zij weg door de deur waar zij ook binnenkwam.)
Vaarwel.... Er is voor ons geen plaats meer in dit leven. Wij moeten derwaarts gaan waar lichaamsdood en dagelijksche versterving zoo gewoon zijn, dat het hemelsch leven er begonnen is, voordat je 't weet. Daar sluimert in ons leed; ontwaakt een nieuwe liefde. God? Hoe zal ik nieuwe namen vinden voor het nieuwe leven? Voor het namelooze, onbenaambare dat wij tegemoet gaan. Brandpunt van het licht..... Licht..... Heerlijk licht.
(Hij staat in extase verstild, terwijl het groote en het kleine voorhang zich sluiten.)
EINDE VAN DE TWEEDE ACTE. |
|