| |
| |
| |
Hagel
Bericht.
De plaatsing van twee artikelen, getiteld De laatste lichting, en Wellevendheid in den 11en druk, beiden van de hand van Albert Kuyle, en respectievelijk de uittocht van den 15en R.S.D. naar het dagblad De Maasbode en een nieuwe druk van Mgr. Diepens Handboek der Wellevendheid besprekend, werd verhinderd door den Censor.
| |
Gezaghebbende onnozelheid.
In ‘De Tijd’ (16 Jan. avondblad) waarschuwt A. van Wijnbergen een ernstige kolom lang. Hij is van oordeel, dat er al te veel tam-tam geslagen wordt over ‘de economische crisis’ en dat ondertussen ‘de moreele verwildering’ ongemerkt doorwoekert. Om de politieke verschuivingsmethode, die in deze waarschuwing wordt toegepast, zijn we gedwongen een deel ervan over te nemen:
‘Er is de laatste maanden heel wat gesproken en geschreven over de economische crisis, die we doorleven, en het laatste woord daarover zal wel nog niet gesproken, noch geschreven zijn. En dat is volkomen begrijpelijk. Immers in alle kringen worden de gevolgen, de waarlijk niet licht te dragen gevolgen, ondervonden en men zal stellig op heden niet kunnen zeggen, dat de Wetenschap der Economie beantwoordt aan de verwachtingen, waarop men juist in moeilijke tijden als de tegenwoordige vertrouwde te zullen kunnen rekenen. En toch is er een grooter gevaar, dat echter lang niet in die mate de aandacht trekt, wijl er niet in de eerste plaats nadeelen op stoffelijk terrein van te verwachten zijn. In “De Tijd” van 26 September 1.1. werd weergegeven de inhoud van een interview van den heer Colijn te Genève. Het gesprek had, gelijk zich denken laat, voor een goed deel geloopen over den economischen toestand. Aan het eind echter zeide de heer Colijn: “Dan denk ik vooral ook aan de moreele verwildering van onze dagen, welke ik voor een heel wat grooter gevaar voor het maatschappelijk leven houd dan de economische depressie, onder welke we momenteel leven.”
De verklaring is van buitengemeen groote beteekenis, waar ze werd afgelegd door iemand, van wien vaststaat, dat hij beteekenis en omvang der economische depressie niet onderschat - door iemand, van wien
| |
| |
vaststaat, dat hij in zoo geheel bijzondere mate weet te beseffen, hoe zwaar de huidige economische verhoudingen op gansch ons volk reeds drukken, en wellicht in de toekomst nog zwaarder zullen drukken, - welke gevaren ze met zich brengen, - en die niettemin het durft te zeggen, dat hij de moreele verwildering houdt, niet alleen voor een grooter, doch voor een HEEL WAT GROOTER gevaar voor het maatschappelijk leven. En wat ons nu zoo buitengewoon bedenkelijk voorkomt, is, dat een zoo krachtig, waarschuwend woord van zoo gezaghebbende zijde gesproken, op heden vrijwel geen indruk blijkt te maken, dat het zoo dreigend gevaar, zoo juist gesignaleerd, niet wordt ingezien. Ware het anders, de verhouding tusschen de zorg teneinde de moreele verwildering tegen te gaan, en de belangstelling voor de economische depressie zou een gansch andere moeten wezen, dan thans het geval is.’
Denkend aan andere schrifturen van de heer van Wijnbergen, mogen we deze redenering niet anders noemen dan een edele onnozelheid, edel van voorkomen, onnozel van opvatting. Wat bij ieder ander hatelik zou zijn van bewuste verdraaiing, blijft bij hem vergefelik, al verandert daardoor de uitwerking niet. En daar er mogelikerwijze meer zijn, die, angstig afkerig van rumoer rond de economiese crisis, opgelucht deze wending wensen te volgen, moet er even aandacht aan worden geschonken.
Hoe edel van voorkomen! Hoe zichtbaar gecursiveerd verlaat de heer van Wijnbergen het lagere stoffelike terrein, waar al te velen zich verdringen, om in eenzame strijdvaardigheid te klimmen naar het zedelike hoogland. Hoe edel roept hij ons vanaf die hoogte toe om hem te volgen uit de dalen der economiese crisis naar verhevener gebied, waar het immers niet gaat om stoffelik gewin doch om geestelike sterkte.
Dat zijn opvatting onnozel is vermoedt de heer van Wijnbergen niet eens.
Het dringt niet tot deze voorganger door, dat in zo'n kwestie de heer Colijn niet dient te worden genoemd als medestander, dat de aanhaling van diens woorden een averechtse uitwerking heeft op iedere nadenkende lezer. Het dringt niet tot hem door, dat wat Colijn rustig constaterend een economiese depressie noemt en hij zelf, een wankel stapje verder gaande, een economiese crisis, voor 't grootste en ergerlikste deel gegroeid is uit een geestelike ontreddering.
Hij ziet niet in hoe belachelik hij zich maakt met zijn ‘zorg teneinde de moreele verwildering tegen te gaan’ als hij blijkt geen besef te hebben van wat op sociaal gebied om oplossing dwingt.
Hij begrijpt van dit alles niets in zijn edele onnozelheid. Maar misschien kan het toch geen kwaad als hij naast zijn waarschuwing deze leest van de Deense pastoor Emil Fiedler in ‘Vom frohen Leben’:
‘De vermenging van proletariaat met anti-religiositeit mag geen belemmering zijn, om met alle energie en openlikheid op te komen voor de
| |
| |
rechten van een mensenklasse, die door de Baalspriesters van het Mammonisme als zielloze machine-onderdelen worden behandeld en over wier levenslot wordt beschikt niet volgens de grondstellingen van menselijkheid en broederliefde, maar volgens de vraag, hoe veel en hoe weinig aan hen verdiend wordt. Slavenhoudersstandpunt. En de vraag, die tot ons gericht wordt, is eenvoudig deze, of wij erbij kunnen blijven, van al onze kansels en in al onze vrome boeken de plicht der naastenliefde te prediken zonder openlik en duidelik te verkondigen, dat de toestand van millioenen arbeiders in Christelike landen met alles wat erom en eraan hangt aan werkloosheid en de daaruit volgende verstomping en verbittering, aan woningnood en de daaruit volgende zedelike verruwing en verkommering zich met Christendom en naastenliefde niet laat verenigen.
Zoekt eerst de rechtvaardigheid, de rechtvaardigheid van het Rijk Gods, waarin allen broeders en zusters zijn, waarin de een de last van den ander zal dragen, waarin (volgens Jacobus) de uitbuiting tot de wraakroepende zonden behoort. Geeft het proletariaat het geloof van deze rechtvaardigheid en het zal 't geloof aan het Rijk Gods terugvinden. En geeft hun het geloof aan ons openlik, eerlik, gezagvol optreden voor deze rechtvaardigheid spoedig! Het zou eeuwig jammer zijn, als men ons kon verwijten, dat ons inzicht evenredig gegroeid is met de toename van Communistiese Rijksdagmandaten.
Hoeden wij ons voor de schijn van dwangbekering! Hoe snel hebben onze moralisten in het mode-vraagstuk gearbeid! Er gaat meer ziel en zaligheid verloren aan arbeidsnood dan aan mouwloze vrouwenkleren...... Of wij dragen de blijde boodschap en de rechtvaardigheid in kelderwoningen en achterbuurten, óf wij zelf zullen eens in kelders en achterbuurten verdwijnen. Als onze prediking hen tans in nood en strijd niet helpt, behoeft men er zich niet over te verwonderen, dat zij kansels als overbodig beschouwen, als zij eenmaal zonder onze hulp zouden gezegevierd hebben.’
H.K.
| |
Over 't hedendaagsche socialistisch proletariaat.
't November-nummer van 't Weensche tijdschrift ‘Der Seelsorger’ geeft 'n belangrijk artikel van Rel. Prof. Dr. Michael Pflieger over ‘Sozialisten-Seelsorge’. 't Artikel is zoo belangrijk omdat 't getuigt van 'n liefdevol begrijpen en 'n zooveel mogelijk waardeeren; 't is opvallend, doordat de toon zoo geheel afwijkt van die waarin bij ons dergelijke artikelen geschreven worden.
't Verstaan van de mentaliteit van de socialisten en 't billijken van hun dikwijls zeer rechtvaardige eischen voert vanzelf tot 'n daadwerkelijk meestrijden, om te komen tot 'n reformatie op economisch terrein, in den geest van christendom en natuurrecht; dan kan men zich niet meer beperken tot 'n enkele preek gericht tot 't afzonderlijk individu. ‘De proletariër verwacht dat 'n re- | |
| |
formatie op economisch terrein in het teeken der rechtvaardigheid zal staan, dat zij 'n sterke moreele inslag zal bezitten. Dat moeten we vooral beseffen. Hij ziet zich door de tegenwoordige maatschappelijke toestanden voortdurend in zijn bestaan bedreigd en aan de ellende overgeleverd. 'n Fabriek neemt nieuwere machines - in plaats van vijfhonderd zijn er nu slechts driehonderd arbeiders noodig. De andere tweehonderd gaan de straat op. Andere fabrieken in de zelfde branche deden bovendien juist zoo! De werkloosheid, 't spookachtig schrikbeeld van 'n onzekere toekomst, is voor hem 'n ware terreur, waarvan de burgers met hun zekere posities geen begrip hebben. Hij kent weliswaar 't bestaan van ondersteuningskassen, maar hij ziet ook iederen dag met hoeveel lasten zij in leven gehouden worden en hoezeer ze voortdurend bedreigd zijn. De geheime en openbare strijd die de ondernemers tegen de “werkloosheidsbelasting” voeren ontgaat hem niet. Wanneer de ondersteuningsfondsen “kelderen” weet hij werkelijk niet wat dan te moeten beginnen. Dat overtuigt hem iederen dag dat deze hulp slechts 'n noodmaatregel is, omdat de maatschappelijke toestand 'n gedeelte van de bevolking noodwendig broodeloos moet maken en dat deel dan 'n niet gegunde aalmoes geeft. Hij ziet dat aan deze toestand eigenlijk niemand schuld is. De tegenwoordige economie is
uitsluitend op 't voordeel van de enkeling gericht en bekommert zich niet om 't gemeenschappelijk welzijn of het leed van de honderdduizenden die door de raderen van dit systeem verpletterd worden.
Dit is de reden waarom socialisten het hoofd schudden wanneer van kerkelijke zijde geprobeerd wordt deze noodtoestanden met preeken (practisch: slechts met preeken)! over christelijke geest en inkeer te verhelpen. De socialist ziet dat de afzonderlijke kapitalist - in geval hij nog in 'n persoonlijke verbinding met zijn onderneming staat - met de beste wil aan dit systeem niets veranderen kan. Hij kan hardvochtigheid verwijderen laten, en voor ongevallen- en voorzorgskassen zorgen. Maar hij kan zich niet loswerken uit 't huidige systeem, hij is zelf vastgeklemd en afhankelijk van bankkapitaal, van leveranciers van grondstoffen, van concerns en kartels, die hem fabricage en prijzen voorschrijven.
Onze preeken baseeren zich verder op bedrijven die in werkelijkheid niet meer bestaan. Men stelt 't leven in de bedrijven voor als 'n patriarchaal naast elkander leven, en toezicht houden van ondernemer en arbeider. Afgezien van kleine bedrijven is dat 'n voorstelling die in de vroeg-kapitalistische tijden van voor honderd jaren nog bestond en te verwezenlijken was; nu zijn de fabrieken meestal eigendommen van naamlooze vennootschappen en die zijn weer afhankelijk van banken. De concurrentiestrijd van 't vroeg-kapitalisme heeft plaats gemaakt voor trusts en concerns. Wanneer men de afhankelijkheid der bedrijven van de
| |
| |
banken, wanneer men de vorming van kartels, de concentratie der goederen in oogenschouw neemt, dan begrijpt men het dat de directeuren van een fabriek dikwijls zelf niet weten in wiens dienst ze feitelijk staan. De ondernemer is niet meer de neerbuigende, vriendelijke chef, maar 'n vormloos noodlot zonder hart of naam. In de groeiende concentratie van bedrijven en de ophooping van 't geld ziet de socialist tegelijk de vervulling van 'n profetie van den, de economische-wetten-intuïtief-voelenden Karl Marx. Hij ziet juist in de groeiende naamloosheid en 't onpersoonlijke der grootste bedrijven de overbodigheid van de persoonlijke ondernemer bevestigd en de langzame groei tot socialiseering. Hij meent dat de daartoe rijpe bedrijven ook door hen die in 't geheel geen socialisten zijn, gesocialiseerd moeten worden. Zij zouden anders dwaas handelen. Zoo heeft de staat de spoor en de post aan zich getrokken. Zoo heeft Lueger lang voor dat de socialisten in Weenen de macht hadden, de gas- en electriciteitsbedrijven in stadsexploitatie genomen. De socialist ziet hier de wetten, die Marx voorzag, vervuld. Het kapitalisme hoeft in zijn voornaamste bolwerken in 't geheel niet ten val gebracht te worden, het voltrekt de overgang tot de kollektiviseering in eigen kring.
Dat er ondanks dat van geen passief Determinisme (Brauer) sprake is, toont de groeiende erkenning (ook uitgesproken in socialistische programma's) dat veel nooit voor socialisatie geschikt zal zijn - maar daarnaast staat de meening dat de georganiseerde arbeiders hun tijd en hun zending zouden kunnen verzuimen. In ieder geval verwacht de arbeider 'n doorbraak van de arbeidsethiek van af 't oogenblik waarop hij zeggen kan: Ik ben weliswaar slechts 'n raadje in 't groote bedrijf, maar nu weet ik waarom ik werk: Wat ik met werken verdien, is voor vrouw en kinderen en mij, wat daarenboven tot stand wordt gebracht komt het algemeen welzijn ten goede.
De arbeider ziet dat op 't moment, ondanks de werkloosheid niet minder geproduceerd wordt dan anders; of dat er terwille van de prijs, om daling te voorkomen, minder geproduceerd wordt. Hij ziet dat er in overvloed goederen zijn en dat toch duizenden verhongeren. En de “hommels” en nietsnutters hongeren niet, maar juist de arbeiders en werkwilligen. Daarom, moet er iets aan de organisatie mankeeren. Hij hoort, naar aanleiding van 'n bankkrach, dat 'n directeur 'n 500.000 schillings per jaar verdient, terwijl hij om iedere stuiver ondersteuning moet bedelen.
Of nu al deze berekeningen en verlangens goed of fout zijn, daarover valt te praten. In ieder geval kan 'n zielzorger, het sterk zedelijk gevoel dat er uit spreekt niet ontkennen. Zulke menschen materialisme verwijten, terwijl ze nauwelijks iets te eten hebben en hun strijd om hun arbeidsrechten als egoïsme te betitelen, daarover mag men wel eens goed nadenken. Het systeem, dat op de achtergrond staat, is materialistisch; de agitatie roept 't egoïsme op - maar de arbeider, die de zwaarste strijd om 't dagelijksch
| |
| |
brood voert, kan toch niet als materialist of egoïst gebrandmerkt worden.
In elk geval ziet hij in de vervulling van de socialistische economie pas de grondige en noodzakelijke vervulling van de maatschappelijke rechtvaardigheid, en hij ziet niet in, hoe zoo'n daad van rechtvaardigheid tegen 't christendom in zou gaan. De opheffing van wantoestanden bij de tegenwoordige sociale-orde is in zijn oogen noodwendig lapwerk, maar geen werkelijke verbetering. 't Gaat ons hier niet om critiek op die verwachtingen - we willen de zedelijke ernst alleen niet over 't hoofd zien.
Dat zijn zoo in 't algemeen de economische opvattingen van de socialisten. Alle andere vragen komen nu op de tweede plaats. Helaas ook de religieuze. Zeker door de schuld van 't Marxisme. Maar dat wordt niet anders wanneer we altijd weer probeeren de zaak theoretisch te breidelen. De Heiland zelf heeft zieken genezen, dooden opgewekt, duizenden brood gegeven. Dan waren ze bereid naar zijn leer te luisteren. De socialist verlangt nu niet dat de Kerk de sociale kwestie “oplost”. Dat kan zij ook niet in een handomdraai. Hij wil slechts dat zijn maatschappelijke nood begrepen wordt, daarna is hij bereid over 't overige te praten. Of we deze houding nu aanhangen of betreuren - wij moeten er rekening mee houden. We moeten die menschen tegemoet gaan. We kunnen menschen die naar Siberië verdwaald zijn niet uit de Sahara terug halen.’
| |
Het plakje kaas.
Een abonnee uit den Haag stuurt ons een stijf stuk karton, aan de voorzijde bedorven door een afzichtelijke afbeelding van Sint Franciscus. Een van de liederlijke staaltjes van religieuze kunst die we dagelijks te pruimen krijgen.
Op de niet bedrukte kant stort hij zijn gemoed uit met vrij wat meer geest en onbevangenheid dan waarover de man beschikte die de andere kant bedierf.
We nemen zijn brief zonder wijziging over. Het geval op zich zelf is niet van zooveel gewicht, (er gebeuren dagelijks erger en veel erger dingen), maar wat wel van belang is, is het feit dat men overal meer en meer tabak begint te krijgen van die verdoemelijke leelijkheid.
‘Aan den achterkant’, zoo schrijft de geërgerde en zich opgelicht voelende bezitter van het fraais, ‘hiervan staat iets dat naar ik meen St. Franciscus van Assisië moet voorstellen. Op den achtergrond een man in de mist in bed, en lijdend aan kiespijn.
Ik zou wel eens willen weten of die Minderbroeders uit Weert en die Jan van Lith uit Leiden zoo ingenomen zijn met hun streek, dat ze hun naam er zoo maar bij durven zetten en hun postrekening en telefoonnummer. En of ze wel eens moeite hebben gedaan om er achter te komen wat het woordje “Ars” wel zou kunnen beteekenen.
Af en toe lees ik wel eens wat uit de “Fioretti”; en de Loflitanie die Marnix Gijsen voor St. Franciscus bidt zou ik ook niet graag meer missen. Maar als je zooveel, als leek, van
| |
| |
St. Franciscus weet, dan weet je ook dat hij niet zoo'n stroeve huilebalk was als ze hem hierachter durven uitbeelden.
Hoeveel meer weet dus een waarachtige Franciscaan dat zoo'n verwaande, huichelachtige Hollywood-monnik met zijn gemanicuurde handen hun Vader niet kan geweest zijn.
Dit pronkstuk, mijne Heeren, is in huis gesmokkeld door een handige zelateur terwijl ik er niet was. Kosten 60 cent, niet veel, maar daarvoor kunnen ze toch iets goeds ook geven. De reproductie van een of ander werkelijk mooi ding. Ik zou niet weten waarom dat meer zou kosten bijvoorbeeld.
Nu heb ik zoo'n idee, dat een van die nederige broeders een dagje dispensatie van de nederigheid heeft gevraagd en dat zijn geest ons deze welverzorgde zuursnoet heeft gebaard. Want het is en blijft toch maar een stuk verdriet, daar helpt dat plakje kaas boven zijn kop niet tegen.’
Tot zoover onze verbolgen derdeordeling. Gelijk heeft ie, en onze abonnees zijn dus gewaarschuwd tegen de Franciscus met het plakje kaas.
KUYLE.
|
|