| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Jeronymus de Wonderbare
Den zevenden April had de terechtstelling plaats van drie priesters, die door het kettersche bewind als volksmisleiders veroordeeld waren om aan de galg te worden gehangen op het marktplein, voor ieders gezicht. Hun vonnis werd voltrokken in den regen. Vanwege dit slecht weer en de menigvuldigheid der executies in de laatste maanden, stond er maar weinig publiek bij. Marie Susonne was daaronder. Zij was op straat gegaan om inkoop van groenten te doen, maar had, den beulswagen ziende, dezen devotelijk gevolgd van zoo nabij, dat zij de laatste gebeden der heilige mannen kon hooren.
Zonder stoornis werd de kar ontladen, omdat de priesters zich met vroomheid schikten in hun lot, - immers geen ander dan het lot van de heilige martelaren gemeenlijk geweest is. De treeplank, nog al hoog boven den grond, stapten zij af met een geringen sprong, zonder behulp van den beul. Marie Susonne zag telkens het hoofd schokken, wanneer een hunner met zijn voeten op den grond kwam. Toen gingen zij, met grondwaarts ziende oogen, naar de galgverhooging, die zij klimmend betraden, voorzichtig, in ingetogen gebed. Alleen de gang van kanunnik Jeronymus, genaamd van Moeskroen, scheen zegepralend te zijn, ofschoon hij zijn gezicht hield afgewend van de menschen, waarschijnlijk uit nederigheid, opdat zij niet zouden zien, hoe het van vreugde straalde, nu hij mocht lijden om het heilig geloof, altijd zoo schoon door hem gepredikt. Marie Susonne voelde de diepe vertroosting van wie nabij komt aan het heiligste.
Gedrieën stilstaand op de galgverhooging, met gebogen hoofden, geleken de priesters beelden uit de kathedrale kerk, reeds vóór hunnen dood tot zulke schoonheid ver- | |
| |
heerlijkt. ‘Zoo zullen zij eens op uw altaren staan, zoete Jezus, als gij hun ziel tot in de bitterste minuut genadig zijt’ bad Marie Susonne. Zij zag de rilling van de slecht gekleede mannen in de regenkou, maar kanunnik Jeronymus beefde heviger dan zijn gezellen en ook ànders. Het leek, of een extatische begeestering, sterker dan hij, het zwak geworden vleesch van zijn lichaam bewoog. Zoo beeft een boomblad voor den zuidenwind en schijnt in zijn lichte beweging nog stiller te zijn dan gewoonlijk.
De scherprechter zocht zich te haasten, omdat hij het nat beulshemd spoedig ruilen wilde voor een warmer buis. Hij deed zijn werk nauwkeurig, maar vlug, en zonder die geestdrift van den priesterhaat, waarmee hij vroeger, beginnende knecht, gewoon was geestelijken openbaar te hoonen in hun laatste stonde. Het klein getal der kijkers op de markt moedigde trouwens niet tot geestigheden aan. Hij deed zijn arbeid met dezelfde gelatenheid, waarmee zijn slachtoffers dien ondergingen.
Onderwijl was er een groote stilte op het plein, waar onophoudelijk de regen viel. Ook achter de opengeschoven vensters der huizen werd niet gejuicht, toen de beul het lichaam van Basilius Franssens afstiet. Minuten lang bewoog het hulpelooze ledematen, die daarna zienderoogen verstijfden tot de strakheid van gestorven te zijn. Zijn medebroeders zagen niet op van den grond, omdat zij, in gebed verzonken, hun laatste aandacht geheel wilden geven aan zaken, die niet van deze wereld zijn. Ook dwong de beul hen niet - zooals hij het vroegere malen gewoon was - tot opzien naar hun stuipen trekkenden makker. Hij trok niet bij hun haren hun hoofd met een snok achterover, zoodat zij, zeer tegen hun wil, moesten gillen van plotselinge schrik en pijn, noch lachte hij zijn bedorven drank-adem in hun ingetogen gelaat. Al wat hij deed, was het aandachtig beschermen der vuurvonk in zijn tabakspijp, voor den regen. Het ergerde Marie Susonne, dat hij, terwijl de priester stierf, zoo achte- | |
| |
loos rookte, met lange halen, om niet den gloed te verliezen, die zwakker was geworden, toen hij, bezig aan zijn duivelschen arbeid, slechts onregelmatig kon trekken. Maar dieper ergernis was het haar, dat zij al zulke dingen zoo nauwkeurig waarnam en daarvoor aandacht had in de minuten van den dood der heiligen, zoo kostbaar voor de oogen van den Allerhoogsten Heer.
Toen Hadrianus van Gheel was afgestooten, hoorden de menschen op de markt het versmoorde geluid, dat stem en angstgeschreeuw wilde worden, van achter uit zijn toegewrongen keel. Zijn armen wiekten wild rond zijn lijf, als waren zij daaraan vreemde gestalten, die het bedreigden in zijn laatsten nood. Hij trachtte zijn hand bij de borst aan zijn doodskleed te klemmen, hem aangetrokken in zijn cel voordat hij ter terechtstelling gevoerd werd, maar hij verscheurde over de geheele breedte het versleten goed, waarin er al velen waren gehangen, zoodat een lange lap van zwarte stof meetolde in de verdwaasde vaart van zijn zwaaiende armen. Toen deze stil gevallen waren langs zijn lendenen, schokte nog lang in de elbogen het moeilijk uit te doven leven na.
Jeronymus trad zelf naar voren, toen zijn beurt gekomen was, maar hij liep moeilijk en zijn hoofd hing scheef naar zijn schouder gericht, zoodat de beul zich overtuigen moest, of de strop wel waarlijk onder de kin zat. Marie Susonne zag het geheel veranderd gezicht van den priester, geteekend door een groote vermoeienis van al het aardsche, doch tegelijk als van een beginnende hemelvreugde doorgloeid. Koortsig leek het bewegen van zijn oogen, doch Marie had dikwijls hooren verhalen, hoe de heiligen vaak in hun uiterst uur worden vertroost door wonderbare gezichten uit den hooge, zooals over Sint Stephanus beschreven staat, dat hij den hemel open zag.
Zij hoorde zelf, dat zij een gil uitstiet, toen het lichaam van den kanunnik plotseling hoog naar voren bewoog, recht op
| |
| |
haar af, en snel als een kind in een schommel. Op en neer, angstig-lang op en neer zweefde het mager lijf door de lucht. Toen kwam de opgezette tong buiten de lippen hangen. De priester strekte zijn armen horizontaal naast zijn schouders, zoodat hij hing in den vorm van het heilige kruis. Zijn voeten schenen op de lucht te trappelen, tastend naar steun, maar vielen stil in een pijnlijken schok, die van zijn knieën af naar boven heel zijn lijf bewoog. Dit moest de laatste stuiptrekking zijn. Naast hem hingen de anderen gestorven.
Reeds keerden zich de menschen af om heen te gaan, toen Marie Susonne beweging zag in de neerwaarts hangende handen van Jeronymus. De vingers openden zich weer uit de vuist-kramping, waarin de stervende ze had samengetrokken. De handen bewogen eerst steunloos in de ijlte, toen werden de armen, stijf en langzaam, geheven met meer dan menschelijke kracht. Ze bogen zich, ze klommen langs het lijf, houvast verwachtend, zonder het ergens te vinden. De handen klommen aan de armen langs de lucht, als voeten, die een trap beklimmen. Marie Susonne snelde naar voren, zich plotseling bewust dat zoo iets gruwelijks een wonder zijn moest. De handen bereikten de schouders, toen, verder klimmend, het halskoord. Marie zag niet, met welk een sterken ruk ze de lus openwrongen, waarin het lichaam hing, noch hoe de zwaarte van het mannenlijf die lus weer toetrok, zóó dat de krampende handen daartusschen werden bekneld, even beneden de ooren. Doch toen Jeronymus, wiens keel nu vrij was, diep had geademd - zijn borst-beweging zag ze, waar ze stond - schokte zijn lijf boven haar hoofd. En plotseling viel het omlaag, tegen haar aan, rechtstandig, machteloos.
De gehangene had zich afgeknoopt, ofschoon het beulswerk volmaakt was verricht.
Regen viel dichter dan tevoren, met hagelsteenen gemengd nu, neer op het plein, maar alle menschen liepen uit hun
| |
| |
huizen en schenen niets dan bewegende geluiden te worden rondom haar ooren en het lichaam, dat zij - zonder dit te weten - vast omknelde. Opziend, verschrok zij van oogen, overal oogen, en midden voor de hare die van kanunnik Jeronymus, welke zeer groot en beloopen van bloed waren. Ze hoorde nu zijn hart, zijn hijgend snellen ademgang en scherp geroep van ‘wonder, wonder!’ uit menschenmonden, die zij niet zag wegens den regen. Ineens werd ze bang voor den beul, maar die was gevlucht in ontzetting en toen ze, voortgestuwd door velen, liep naast het moeizaam bewegende lichaam van Jeronymus, zag ze geknielde menschen tusschen waterplassen aan weerszijden van haren gang. Zonder te denken liep zij naar haar eigen huis, met aan haren arm gehaakt de groote groentenkorf en haar andere hand geslagen om den schouder van den wonderlijk-behoudene, over wiens oogen vochtige haarplakken hingen als bij een drenkeling.
Hij werd door haar zorgvuldig verpleegd in het huis van haar moeder, ofschoon het niet was toegestaan door het bestuur der stad, priesters te herbergen onder zijn dak. Doch zoo vele en zoo voorname menschen kwamen elken dag om den eerwaarden heer te spreken, of, al was het maar: te zien, dat zij niet langer vreesde voor haar lijfsbehoud, nu zij op zooveel bescherming kon hopen. Ook zelf was zij de eerste dagen ziek geweest van het wonder, dat zij gezien had, maar veel minder ziek dan de priester, die eenmaal bloed opgaf en in zijn ijlkoorts luid schreeuwend den Booze bedankte, voor de beproeving waarschijnlijk, terwijl hij daarbij herhaaldelijk ‘Sanctus Satanas’ riep, hetwelk een godslastering is, die beteekent, dat Satan een heilige zijn zou. Zoozeer kan pijn een menschelijk verstand verdwazen.
Toch werd de priester langzaam beter, en rechtop in bed gezeten, door kussens ondersteund en met een beker vleeschnat in de vingers, begon hij reeds de lieden toe te
| |
| |
spreken, die hem bezochten. Hij predikte met vurigheid over den grooten moed der martelaren en de mirakelen, die God ter leering voor de Kerk aan hen voltrekt. Hij wilde niet geprezen worden van de menschen, omdat hun woorden ijdel zijn, maar gaarne werd hij geraadpleegd en zei dan zijn meening duidelijk en onomwonden, door woorden uit de heilige Schriftuur gestaafd. Het scheen hem, trots de moeilijkheid der tijden, toegestaan, te zeggen wat hij dacht, zelfs als dit ketters gold, maar heviger nog toornde hij tegen zijn broeders in de heilige bediening, wier angst om lijfsbehoud hen voortjoeg van schuilplaats naar schuilplaats, zonder parochie, en die hij deswege ‘huurlingen’ noemde.
Gevorderd in genezing, hoorde hij op zijn ziekbed de biecht der geloovigen, zoodat daarover spraak ging in de stad, maar allen, die hem noemden, vertelden daarbij, hoe wonderlijk hij aan den galgdood was ontkomen en daarom vreesden hem de vijanden zelfs des geloofs. De weinigen, die om het wonder hadden gelachen, werden bij hem gebracht en bekeerden, toen zij de lidteekens zagen op zijn hals.
Een laten avond ging de klopper op de deur en Marie Susonne, lichtend met een lantaarn, zag bij het open-doen den schout, alleen en in een langen zwarten mantel. Eerst vreesde zij, dat nieuwe gevangenschap en foltering haren heilige wachtte, maar toen de schout zacht toegang vroeg, zonder dat ruwheid in zijn stem verneembaar was, werd zij gerustgesteld en liet hem bij den priester. Zij spraken lang alleen en heengaand uit de ziekenkamer, boog de schout zich tweemaal diep en maakte verontschuldigingen er over, dat hij de avond-rust gestoord had in het huis. Van toen af bad hij de gebeden weer.
De invloed van Jeronymus, hierdoor versterkt, groeide snel, zoodat de kettersche gezindheid zonder slag of stoot verdween uit de gemeente. Eérst tegen dat het nacht werd, doch later ook bij lichtenden dag, bezochten zelfs de stads- | |
| |
bestuurderen het huis van weduwe Susonne, waarin Jeronymus de gast bleef, totdat, zijn kerk plechtig heropend zijnde met Sacraments-processie door de straten en Te Deum onder klokgelui, ook hem zijn oude woning werd hergeven. Hij richtte die in, zooals ze tevoren geweest was, overeenkomstig den stand van een kanunnik, en nam Marie Susonne met zich mee, om hem behulpzaam te zijn in de verzorging der aardsche belangen, die ieder sterveling heeft, maar ook, omdat zij ooggetuige was geweest van het aan hem voltrokkene, en daardoor een vurige verbreidster van de leer der waarheid geworden.
Zijn biechtstoel werd bezocht door velen uit de stad en uit den omtrek en elken Zondag als hij preekte, was de kerk zoo vol, dat menschen op het plein geduldig moesten wachten, of hij na afloop van de Mis voor hen zijn predikatie wou herhalen. Hij deed dit graag, als hun getal die moeite scheen te loonen. Over Basilius Franssen en Hadrianus van Gheel sprak hij zelden, ook in zijn gesprekken. Hun marteldood was door zijn wonderbaar behoud bijna geheel vergeten. Daarbij had hij hen veel te goed gekend, toen ze nog leefden. Ze waren slechts zéér middelmatige menschen geweest in de priesterlijke bediening, - de een niet vrij van al te groote neiging tot de wijnkruik, de ander dom, en dikwijls eigenzinnig, zooals domme menschen zijn. Liever dus wees Jeronymus op het navolgenswaardige voorbeeld der heilige bloedgetuigen van vroeger, wier marteldood een waarlijk vroom leven bekroonde, en vaak verhaalde hij van de troostende wonderen Gods, aan deze heiligen voltrokken, zoodat de beul, ten einde raad, hun hals moest klieven met een zwaardslag, daar geen enkel ander doodsmiddel macht scheen te krijgen over hun verstorven vleesch. Hun dood verheerlijkte hij ten voorbeeld van de huiverend-geloovende toehoorders, toegestroomd uit allerlei plaatsen, soms dagreizen ver, om den wonderbaargeredde zelf te hooren spreken over de genade der mar- | |
| |
telie en over de bovennatuurlijke kracht, dewelke een der zeven gaven is van God, den heiligen Geest.
Marie Susonne hoorde hem wekelijks aan in haar kerkbank, dicht hij de deur der sacristie geplaatst en telkens verbaasde haar de wondere gang van haar leven, die haar ertoe gebracht had, een groot werk van barmhartigheid te doen, dat door den kanunnik zelf soms ten voorbeeld gesteld werd en aangeprezen als de menschelijke voltooiing van den goddelijken wil.
Uitbundig werd haar vreugde, toen zij hoorde, dat ook de stadsbeul tot Jeronymus gekomen was, aan wien hij al de zonden van zijn wreedheid en zijn ontucht in de biecht beleed. De priester vergaf hem niet alleen, doch schreef over deze bekeering een fraai gedicht in het latijn, welk bewijs van christelijke vergevingsgezindheid vertaald werd in het dietsch door den meester der knapenschool. Jeronymus noemde daarin den stadsbeul ‘mijn allerdierste broerken excellent’ - zoo luidt tenminste de vertaling - en prees hem hoogelijk, omdat hij een werktuig van God was geweest in de toediening van pijnen, die ook de dichter zelf, ofschoon hij zich zulks onwaardig beleed, voor de bevestiging van het geloof had mogen lijden.
Dit schoon gedicht was zoo aandoenlijk, dat het meer bekeeringen maakte, dan alle predicatiën van een jaar lang vermochten.
De stad, geheel gezuiverd van de leeraren der dwaling, werd druk bezocht door vreemdelingen, die kwamen om Jeronymus te zien, zoodat de nering en daarmee de welvaart toenam. Afschriften van het gedicht verkocht men tegen hoogen prijs en rijke giften vloeiden binnen in de pastorie, waarmee Jeronymus alles, wat door den beeldstorm in de kerk en in zijn eigen woning was vernietigd, sierlijk kon herstellen, nog overhoudend voor weldadigheid aan armen. Dikwijls bezocht hij den schout in diens woning, waar hij met groot talent het clavecimbel bespeelde, wan- | |
| |
neer hij niet door aanzienlijke gasten belet was te komen. Men sprak erover, dat hij tot bisschop zou worden benoemd, zoodra de beroeringen in het land genoegzaam geluwd zouden zijn. Hij hoorde dat glimlachend aan, zweeg wijselijk of zei met weinig woorden, die eer niet waardig te wezen, waarop zijn hoorders dan beweerden, nimmer een onwaarheid te hebben gehoord van zijn lippen, maar dat die uitspraak er een was. Soms werd hem zulke taal ondragelijk. Dan stond hij schielijk op en ging heen, bewondering achter zich latend, waarover hij nooit hoorde. Maar toen Marie Susonne plotseling was heengegaan uit zijn huis, zonder verklaring na te laten, werd hij stiller. De navraag bij haar moeder bracht geen opheldering; de vrouw wist nergens van. Niemand vernam van haar, ook Jeronymus niet, en ieder begreep, dat hij bezorgd was om het maagdje, voorheen zoo gansch aan zijn en Christus' dienst gewijd, en nu zoo plotseling verdoold. Eens hoorde men, dat ze binnen Brussel nog laat op de straat was gezien door een varensgezel, in de Marollen-buurt, waar de taveernen en bordeelen talrijk zijn. Dit treurig nieuws werd hem spoedig bericht, en hij aanhoorde het met aandacht, maar ging nooit naar de stad om het verloren schaap
te zoeken, noch gaf hij iemand opdracht, dit te doen. Ofschoon hij na haar heengaan veel eenzamer bleef leven dan te voren en aan zijn nieuwe deurbewaakster last gaf, slechts de voornaamsten onder de bezoekers tot hem toe te laten, scheen hij een weinig opgeruimder door de zekerheid, dat zij nog leefde, al had hij wel begrepen, dat zij leefde in de zonde.
Een Zondagmorgen echter predikte hij niet en de geloovigen vernamen, dat hij uit de stad vertrokken was. Verstandige mannen moesten een dreigend oproer bedwingen, want het volk, dat zijn wonderbaar-geredden kanunnik en ook diens vrienden van buiten de stad niet missen wilde, sprak schande van zulk een verdwijning. Daarom vertelde men, dat hij naar Brussel was gegaan, ofschoon men eerst
| |
| |
later hoorde, hoezeer dit goed gevonden verzinsel met de werkelijkheid overeenkwam.
Jeronymus de wonderbare zat te Brussel in een kerker-cel, aangeklaagd wegens verkrachting van Marie Susonne. Onder scherpe tortuur bekende hij, deze misdaad te hebben gepleegd, omdat hij den duivel een zonde beloofd had, wanneer die hem zou redden van de galg. Hij voelde toen een kracht in zich, waardoor zijn armen bewogen, maar die hem later dwong te zeggen ‘Sanctus Satanas’, hoewel hij dat niet wilde. Hij had die woorden in zichzelf herhaald, iederen dag, zoolang hij na zijn redding leefde.
Op grond van tooverij werd hij veroordeeld tot den vuurdood. Doch deze mocht niet in het openbaar voltrokken worden, en ook zou hij niet op de markt worden te pronk gesteld, omdat men een volks-oproer vreesde. Die voorzorg echter bleek niet noodig. Hij stierf in de gevangenis, hetzij door de geleden pijn van het scherp onderzoek, hetzij uit angst voor den dood.
Maar omdat de rechtvaardigheid altijd vergelding vraagt, ontstak men op het binnenplein van de gevangenis een stapel rijshout, waarboven een staak was verheven. Daaraan bevestigd hing de tekst van zijn gedicht, in het latijn en dietsch geschreven, om zijn persoon te vervangen.
Het volk vertelde zijn geschiedenis, wanneer het sprak over de macht van den Booze, die méér vermag dan men indachtig is, of ook, wanneer het leeren wilde, dat men de vroomheid van een mensch niet prijzen moet, zoolang hij leeft. |
|