| |
| |
| |
E. Erens
De pastoor van Ars
(Fragment)
I
Op de pastorie van Ecully, bij zijn vromen leermeester pastoor Balley, deed Vianney, reeds diaken, zijn laatste examen in de moraal-theologie. Men was ditmaal tevreden over zijn antwoorden: er werd besloten dat hij na een korte retraite tot priester gewijd zou worden in Grenoble: - de aartsbisschop van Lyon, cardinaal Fesch was afwezig. Voorloopig echter kreeg de jonge priester wegens onvoldoende kennis nog geen bevoegdheid tot biechthooren: zoo oordeelden de menschen over den man, die later het grootste gedeelte van zijn leven in den biechtstoel gekluisterd zat.
In de heete Augustusdagen van 1815 vertrok hij naar Grenoble, te voet, honderd kilometers ver. Hij nam enkel een klein pakje mee met wat proviand en de alb, die hij moest gebruiken bij zijn eerste mis. Reeds verzwakt door zijn ascetische leven, zwoegde hij langs de bergwegen der Dauphiné in de brandende zon. Doch de zon hinderde hem niet veel: opgesloten in nederige meditatie over het verhevene dat gebeuren ging, verlichtte de geest de taak van het lichaam en, als werktuigelijk, ging zijn gelijkmatige stap. Soms echter kwam er ruwe stoornis in zijn meditatie. Na de slag van Waterloo, nu nog geen twee maanden geleden, werd Frankrijk overstroomd door vreemd krijgsvolk, dat zonder discipline woest langs alle wegen zwermde. Herhaaldelijk werd de stille man aangehouden door oostenrijksche soldaten, die den boerschen geestelijke met zijn proviand in de hand, hielden voor een spion. Zij staken hun bajonetten tegen zijn borst onder wild geschreeuw in een taal met zware keelgeluiden, waarvan hij niets begreep; soms ook voerden zij den angstige een eind mee als gevangene en lieten hem dan weer los.
| |
| |
Den derden dag eindelijk, op Zaterdagavond, kwam hij aan in het groot-seminarie van Grenoble. Zondags in de vroegte voerde men hem naar de kapel die vóór de Revolutie de Minderbroederskerk was. Daar kwam Mgr. Simon, de oude bisschop, zonder eenige statie van begeleidende geestelijken. Vianney was de eenige wijdeling en de plechtigheid geschiedde in groote stilte, zonder luister, als in de primitieve tijden. Geen enkel familielid, geen enkele vriend was getuige. De dageraad glansde in de leege kapel over den grijzen bisschop en den bleeken jongen priester.
Pastoor Vianney sprak nooit over zijn priesterwijding, voor hem stond die morgen in een hemelsch licht.
Na een paar dagen keerde abbé Vianney terug: wederom te voet, wederom als spion geplaagd en aangehouden door de vreemde soldaten.
Bij aankomst vernam hij zijn benoeming tot kapelaan in Ecully en eenige maanden later kreeg hij ook de bevoegdheid om biecht te hooren. Zijn eerste biechteling was pastoor Balley zelf: ‘aldus biechtte een heilige bij een heilige,’ naar het getuigenis van een tijdgenoot. En waarlijk deze twee mannen leefden als heilige monniken in de strengste ascese. Hunne maaltijden bestonden uit aardappelen en brood, geen wijn. Als er vleesch werd opgediend, verdween het onaangeraakt en verscheen weer op de volgende dagen, zoo lang dat het tenslotte geheel zwart werd. Beiden droegen zij een pijnlijken tuchtgordel op het bloote lijf, beiden geeselden zij hun lichaam geregeld. Zij vastten buitensporig, zij baden lange uren voor het altaar, den tijd vergetend. Zij maakten tezamen bedevaarten te voet in den verren omtrek, zij gaven verkwistend aan de armen. Hier overtrof misschien zelfs de leerling den meester: op een kouden winterdag ontmoette de kapelaan, terugkomend uit Lyon, een verkleumden bedelaar op den landweg en ruilde onmiddellijk zijn mooie warme broek - een pas ontvangen geschenk - tegen het vieze vod van den arme.
| |
| |
Het liep zoo ver, dat de bewoners van het dorp een klacht indienden bij den vicaris-generaal over de al te groote verstervingen hunner geestelijken en ten slotte gingen de twee asceten elkander beschuldigen van overdreven zelfskastijding, ieder buiten weten van den ander: oorzaak tot vroolijkheid voor den verwonderden vicaris.
In den kapelaanstijd hoorde Vianney voor het eerst den naam van zijn ‘petite sainte’, de martelares Philomena wier graf toen gevonden was in een catacombe van Rome. Dat gebeurde bij een bezoek samen met pastoor Balley aan een bevriende familie op haar oud landhuis; als gewoonlijk zat de kapelaan aan het ondereind der tafel bij de jongeren van het gezelschap, die meer moesten luisteren dan zelf deelnemen aan de gesprekken.
De kapelaan voorzag nog niet hoe zeer dit jonge meisje, ter dood gemarteld om haar mystische liefde, zich zou mengen in zijn geestelijk leven.
In latere jaren sprak de pastoor van Ars herhaaldelijk van den abbé Balley. Reeds oud geworden, zeide hij tot den jongen Monnin, zijn bekende biograaf: ‘niemand heeft mij beter getoond tot welk een hoogte de ziel zich kan losmaken van de zinnen dan hij ... om God te leeren beminnen was het voldoende hem te hooren zeggen: mijn God, ik bemin U van ganscher harte!’
Onder de relikwieën op de pastorie van Ars vindt men den verschoten paraplu van Balley, waaronder de beide geestelijken samen liepen op hun bedevaarten. En op de kamer van pastoor Vianney hangt nog het kleine spiegeltje van Balley boven den schoorsteen. De heilige bewaarde dit alleen, omdat het weerkaats had het gelaat van een minnaar Gods.
In het derde jaar van hun samenzijn werd pastoor Balley ziek en stierf na een lange ziekte. Hem werden de laatste sacramenten toegediend door zijn kapelaan. Toen daarna alle aanwezigen uit de ziekenkamer verdwenen waren, bleef de kapelaan alleen bij zijn bed. De zieke vroeg om
| |
| |
zijn gebeden, dan nam hij naast zich uit het bed geesel en tuchtband en overreikte deze den kapelaan: ‘neem deze dingen weg en verberg ze. Als men ze na mijn dood mocht vinden, zouden de menschen denken, dat ik genoeg gedaan heb voor mijn zonden en men zou mij in het vagevuur laten tot aan het eind der wereld.’
Twee maanden na zijn dood volgde de benoeming van den kapelaan tot pastoor van Ars.
| |
II
In den grijzen wintermorgen van 9 Februari 1818 reisde de nieuwe pastoor Jean Marie Vianney naar zijn parochie ‘het kleine dorp Ars, een afstand van dertig kilometer. Zijn geheele bezit was geladen op een boerenwagen; wat armoedige meubelen, een ledikant, een boekenrek met de boeken, georven van pastoor Balley. Moeder Bibost, een vrouw uit Ecully, die reeds langen tijd zorgde voor kleeren en lijfgoed van Vianney, hielp mede verhuizen.
Samen liepen zij voorop, de voerman met het hobbelende wagentje volgde op korten afstand.
De pastoor was twee en dertig jaar oud, maar reeds scheen hij vijftig: bleek en goor van huid, uitstaande jukbeenderen en ingevallen wangen; klein van gestalte, mager en hoekig als een boer, die zijn leven heeft afgezwoegd met de spade op het veld; lomp van gang op zware werkmansschoenen en gekleed in het grofste zwart laken, dat al groende: maar reeds geheel de geestelijke, onverschillig voor al het aardsche; de nederige als een eenzame in zich zelf gekeerd, doch met een oog vol diepe, brandende innerlijkheid.
Eerst liep hun weg door de lage kleivlakte van de Dombes, met vijvers en moerassen tusschen kleine boschjes van berken en wilgen; zij trokken langs drassige wegen, beplant met magere olmen, door een mistig winterland. Langzaam werd dan de landstreek heuvelachtig. Nu waren het diepe holle wegen, waarvan de bermen begroeid waren
| |
| |
met kreupelhout en bramen, alle wegen volkomen op elkander gelijkend, zoodat het moeilijk werd de goede richting te houden in de troostelooze verlatenheid. Voorbij het dorp Toussieux verdwaalden de reizigers en liepen zij geruimen tijd voort op goed geluk. Eindelijk zagen zij op een grasland eenige kinderen bij een troepje schapen. De pastoor vroeg hun den weg, maar zij verstonden hem niet, de kinderen spraken slechts het zeer platte dialect der streek.
Eindelijk had de slimste jongen begrepen en gaf uitleg, waarop de pastoor zeide: ‘mijn vriendje, je hebt mij den weg gewezen naar Ars, om je te beloonen zal ik je den weg wijzen naar den hemel’. En nu vrijmoedig geworden, verklaarde de jongen, dat zij zich daar reeds bevonden op de grens van de gemeente Ars. Onmiddellijk viel de pastoor op de knieën en bad ... allen zwegen.
Spoedig kwamen zij nu aan den rand van een vallei. De avond was reeds vallende, aan weerskanten van het dal deinden de hellingen in de schemering weg, beneden stroomde het riviertje de Fontblin kronkelend tusschen populieren. Het dorpje lag aan hun kant, de lage leemen huizen met stroo gedekt ordeloos verspreid in de zwarte winterboomgaardjes. In het midden stond het kerkje, de vuil witte muren blonken in den avond, het open klokketorentje was gebouwd op een paar zwarte balken; er was een triestigheid over dit gebouwtje, alsof alle leven hier verdwenen was. Aan den overkant der rivier lag in een groep van kale boomen het kasteel van Ars, een zware steenbouw zonder torens of versiering; daar woonde geheel alleen freule Anne des Garêts d'Ars, een klein mager fijngeestig persoontje van vier en zestig jaar, zij leefde in een vrome rust, de revolutie was blijkbaar niet doorgedrongen in deze eenzaamheid.
Uit de hoogte neerziend op de huizen en de kerk, sprak de pastoor zachtjes: ‘wat is het klein!’ en plotseling bewogen voegde hij luider er aan toe: ‘deze parochie zal de menschen
| |
| |
niet kunnen herbergen, die hier later komen zullen!’ ..... dan knielde hij en bad opnieuw.
Weldra rolde de wagen met de meubelen over het dorpsplein onder zware noteboomen: aan den eenen kant lag de kerk te midden van de tallooze schemergrijze kruisen van het kerkhof; aan den anderen kant de pastorie, achter een voorhof, afgescheiden door een haag.
Daar hield de wagen stil, de pastoor verdween onmiddellijk in de deur der kerk en kwam niet meer terug, moeder Bibost moest alleen maar zorgen voor de verhuizing.
Den volgenden morgen, toen het licht werd, luidde het klokje voor de mis; doch er kwam geen beweging in het dorp, slechts enkele menschen kwamen buiten en zeiden tot elkander: ‘Kijk, er is een nieuwe pastoor gekomen.’
Later zag men hem het plein oversteken of staande op het kerkhof, biddende ... Maar de indruk was niet gunstig, men vond hem klein en lomp in zijn grove soutaan.
Op den eersten Zondag had de installatie plaats door den pastoor van het naburige Mizérieux. Bijna de geheele parochie was in de kerk: de pastoor van Mizérieux, een zeer oud geestelijke, liep naast Vianney, achter hen de burgerlijke autoriteiten van Ars. Zoo trok de stoet van de pastorie over het plein en het smalle kerkhofpad: aan de kerkdeur bekleedde de oude geestelijke den nieuwen pastoor met de herderlijke stola, dan geleidde hij hem onder groote stilte naar het altaar, naar den biechtstoel, den kansel en het doopvont. Daarna celebreerde Vianney de hoogmis.
Daar stond hij dan in de armoede van het vervallende dorpskerkje, voor een altaar van verveloos hout, gedekt met linnen roestig en geel, zelve bekleed met misgewaden in miserabel verval, terwijl de ongeschoolde zang van den boeren-koster klonk langs de afgebrokkelde wanden. Maar deze pastoor celebreerde met zoo hooge wijding, dat al het leelijke rondom verdween, men zag niet meer dan den priester in zijn heilige handeling. Een aangrijpende devotie ging van hem uit, zij was zichtbaar in houding en gebaren
| |
| |
en in zijn stem klonk ze diep en vol. Later sprak men in het dorp over den ‘heiligen’ pastoor die gekomen was.
Toen de pastoor op den avond zijner aankomst de nieuwe woning binnentrad, was hij zeer verwonderd en teleurgesteld. Want het geheele huis vond hij reeds gemeubeld met een weelde, zooals hij nog nooit gezien had. In de woonkamer stonden tusschen andere sierlijke meubelen zes groote moquette stoelen met hooge ruggen en een daarbij passende fauteuil, een zwaar massieve tafel en nog 'n groote leuningstoel bekleed met groene en roode siamois-zijde. Boven op de slaapkamers pronkten ledikanten, waarboven blauwe en witte baldakijnen met kanten omzoomd, groote voetpeluwen met rose en wit piqué, een fraaie boekenkast, een kachel en kleinere meubelen. Evenzoo de keuken blinkend voorzien met al het noodige om een rijke tafel te kunnen dekken. Dit alles was door de familie des Garêts d'Ars van het kasteel gratis in bruikleen gegeven aan den pastoor van het dorp. Wat een weelde voor den jongen asceet in zijn grove kleedij! Het oude bed, georven van pastoor Balley, met het overige huisraad, meegebracht op den boerenwagen, was donkere armoede bij deze kleurige weelde. Zijn huis zou een paleis zijn, zijn kerk een grijze verlatenheid! Reeds op een der eerste dagen ging de pastoor naar het kasteel en verzocht de freule al dien rijkdom terug te nemen. Ook het keukengerei had hij niet noodig, hij wenschte enkel te behouden een klein fornuis, een ijzeren marmiet en een paar rieten stoelen.
Alle glans van fluweel en zijde, alle rijkdom van gesneden houtwerk, al wat het oog streelde of zachtheid bood voor het lichaam, was nu weldra verdwenen uit het oude huis en het armelijk overschot, verdeeld over de vijf of zes vertrekken, maakte een indruk van kloosterachtige kaalheid in het spaarzame licht, dat iedere kamer ontving door een enkel raam. Doch ook dit was nog niet de armoede, die pastoor Vianney wenschte, nog veel hiervan zou al spoedig verdwijnen in de woningen der armen. (Wordt vervolgd.) |
|