De Gemeenschap. Jaargang 6(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 522] [p. 522] Gabriël Smit In Memoriam Matris I Ik wil zoo klein zijn en in u verloren als het eertijds bij den aanvang was, toen ik het ruischen van uw bloed mocht hooren en in uw hartslag de geheimen las van het verborgen leven aller dingen, en in uw ademen het zoet verbond, dat liefde teekende in streelingen om de bescherming van uw smalle mond. Wij hebben saamgezeten, eeuwigheden, ik gansch in u en gij geheel in mij, één peinzend lied van kleine teederheden, één streelend wonder, aan uw schoot voorbij. Gij hebt misschien uw laatste uren dit samenstroomen nog herdacht: een hooge melodie, die ongerept bleef duren en die u langzaam overbracht in de valleien van den dood, die wéérklonk, duizendvoudig, en die u opnam, licht en groot, tot eindelijk Gods vleugelen samenvouwden over het zingend wonder van uw schoot. Ik ben zoo klein en in dit lied verloren als ik het eertijds bij den aanvang was; gij zijt gansch om mij in het toebehooren aan wat ons beiden eens gemeenzaam was: het stille groeien van wat ongeboren de liefde droomend van den dood genas. [pagina 523] [p. 523] II De regen zwerft moe de wegen over en komt ootmoedig neuren om uw graf, al norsch geweld viel van ons af, wij zijn hier, beiden, arm en poover, en stil, nu in den donkeren grond het langzaam dwingen van het water u gansch doordringen zal en dat gij later - o schuilplaats die ik nergens vond - weer streelen zult en zingen in de boomen en rusten boven deze grijze steen: het eeuwig rondgaan van eenvoudig droomen, een eeuwig heimee om mijn schreden heen, maar een voortdurend vreezen, een niet naderkomen - als uwe handen met hun stil bewegen streelt mij de wind verlegen waar ik sta: gij zijt thans wat gij altijd hebt verzwegen: een ruischen, wat ik hunkerend onderga, een zachter zingen dan ik ooit versta, een regen. Vorige Volgende