De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 515]
| |
de schoone gelijkheid van al de menschen voor God. In dezen zang ontstijgt het gevoel aan de gebeurtenissen op aarde om nog slechts van hemelsche vreugden te spreken. Het is door die verzekerdheid van een gelukkig hiernamaals, dat Stalpart ontroert. De tijdelijkheid wordt daardoor aan de bezongen feiten ontnomen. Hij geeft niet langer verslag van iets, dat verleden is, maar spiegelt in de wereldlijke handeling het loutere geluk der eeuwigheid. Daarom wordt de heldhaftigste deugd zelfs eenvoudig, als Stalpart over haar dicht. Zijn twistgeschrijf ook is een volgehouden jubel. De zichtbare Kerk verdedigend, voelt hij zich zoo onwankelbaar verzekerd, dat hij uitdagend beweert, een Geus te willen worden op het eerste teeken van een zichtbare overlevering, die protestantsch zou zijn. En zuiverst van al wordt de bijna bovennatuurlijke jubilacie zijner gelouterde stem, als Stalpart zingt over de groote liefde van Jezus voor iedere levende ziel. ‘Jola’, zijn lied over den Goeden Herder, acht ik het schoonste katholieke gedicht, dat na de Hervorming in ons land werd geschreven. Het volge, met de andere hierachter, nu het derde eeuwfeest van Stalparts dood wordt gevierd. Want wat zou meer den dichter eeren dan zijn verzen, wat meer den priester huldigen dan het gezongen bewijs, dat hieromlaag een mensch zoo vroom kan zijn? Sint Paula's Lof van Bethleëm
‘O, Bethlem!’ sprack dat heyligh wijf,
‘Ghij sult voortaen al mijn gherijf,
Ghij sult mijn rustplaats wesen; want
Ghij sijt mijns meesters vaderlandt.
Hier sal ick woonen; want mijn Heer
Koos u met rijpen raedt weleer
Hoe nau, hoe klein, hoe snôo ghij waert,
Om in u hol te zijn ghebaert.
| |
[pagina 516]
| |
Jeronyme! ik sweer u, dat
Ick hier, in dit verholen gat,
Daer ick legg' met gheboghen knie,
Mijns Salighmakers krebbe sie;
Daerin het Kindt gheswachtelt leit,
Daerin de vreught des Hemels schreit,
Daer de esel zijn besitter eert
En de os sich na sijn meester keert
O, klare Ster! voorwaer, ick sie
De wijse Vorsten, alle drie,
Van Madian, ter aerde plat,
Met wieroock, myrrh', en gulde schat.
Ick sie de reynste moedermaeghd,
Die 't kindt aan haren boesem draeght,
Ick sie den ouden voedsterheer
Sorghvuldigh loopen ginds en weer.
O, Bethleëm, mijns hertsen lust:
Ghij sijt, die mijnen hongher blust;
Ghij sijt het huis van 't ware broodt,
't Welk mij kan helpen uijt den noodt.
O, Bethleëm! o, Effrata!
O acker, vruchtbaer van ghenâ!
Die u soo noemde, sloegh niet mis,
Nu Godt van u de wasdom is.
Maer hoe kom ik, sonderss', helaes!
Aen dit gheluck, aen dit solaes?
Noyt soeter lust, als die 'k hier heb
In 't kussen van mijns Heeren kreb!’
(‘Roomsche reijs, t'zamenspraecksgewijs’.) | |
[pagina 517]
| |
Sinte Jutta,
(dienstmaeghd van S. Elisabeth van Hongarijen)
Jutta, die met trouwe handen,
Onbedwongen, onbesmet,
Diende Sint Elisabeth,
Vyerdmen in de Duytsche landen,
Daer haer lichaem wordt bewaerd,
Op den driemael sesten Maert,
't Was een dienstmaeghd; maer in Gode
(Soo ons Paulus heeft berecht)
Isser tusschen heer en knecht,
Tusschen meester, tusschen bode,
Tusschen vrou en tusschen meijd,
Na de siel, geen onderscheid.
God is een gemeenen Vader
Over knaep en over heer,
En sijn Soon heeft min noch meer
Ons door 't kruys verlost te gader
Sonder scheel te maken van
Kleijn of groot of wijf of man.
En ghelijck hij, in dit leven
Haer bemind heeft all' ghelijck
Sal hij oock in 't Hemelrijck
Hen gelijcke glorie geven,
Na den dienaer of den Heer
Heeft gearbeijd min of meer.
Hiervan Jutta wel versekerd,
Diende met een vast betrou,
Van, te samen met haer vrou,
Eens geschotelt, eens gebekerd,
Eens te worden aengedient
Van haer alderbesten vriend.
| |
[pagina 518]
| |
Des soo holpse haer meesterse,
's Morgens vroegh en 's avonts laet,
Met ontsteken caritaet;
't Was in wonden te verversen,
't Was in kancker, 't was in pest,
Jutta maged deed haer best.
't Gasthuis was haer bruylofskamer;
‘Och!’ sprak sy, ‘wie sou hier veur
Wenschen d'alderhoogste keur!
Dit's mijn rustplaets; geen bequamer;
Want 't is Jesus, die 'k hier in
Dese krancke leden vin’.
‘Hiervoor sal hij mij eens seggen,
Met een welbeleefden danck:
“Ick was sieck end' ick was kranck,
En ghij hebt mijn lêen doen leggen,
Met uw Vrouw Elisabeth
Op een sacht gespreyde bed”.
“Ick had sweeren, ick had wonden,
Ick vergingh van lazerij
En ghij hebt, van harten blij
Mij gepleystert en verbonden;
Komt, ontfangt dan voor uw loon
's Hemels alderryckste kroon!”’
Veel gelucks moet u gewerden,
Jutta, met u rijck besit;
Als ghij maer ten Hemel bidt,
Dat wij int geloof volherden,
En met deugd, die daerop past,
Roep en segen maken vast.
(‘Gulde-Jaers Feestdagen’.) | |
[pagina 519]
| |
De zienlike Kerk
(Fragment)
Wijst mij eens aan, o fijne Broeders,
Die u beroemt voor kindren Gods,
De woning en den naem uws Moeders,
Des Tempels, d'onbewoge rots
Eer Jan Calvijn
Met schone schijn
Van Reformatie t'uwent preken kwam
En zonder Kerke-last de stoel beklam.
Waer was uw Tempel van te voren?
Waer was de weg van 't Christen-vee?
Wat leeraars hadse tot pastoren?
Noemt ons maer een, die zulks belêe,
Noch min noch meer
Gelijk de leer
Van uw gemeente noch op huyden doet
End' ick roup: ‘Vive le Geux’ op staende voet!
(‘Extractum catholicum’.) Jola
Als Jola, d'onberade Maegd,
Van Jesus haer vlucht nam ter wereld-waerd in
En van hem snel wierd nagejaegt
Al lopende roepende: ‘Schoone Goddin
Toeft wat, weest niet verbolgen!
Ey, waerom loopje dus tegen de wind?
Leeuwen, noch Beeren, noch Tijg'ren u volgen,
Maar het is Jesus, die u zoo bemind!
Wilt u erbermen iet!
Acht ghij mijn kermen niet?
Laet ghij mijn liefde dan inde lij?
Hebt deernis, o Jola, hebt deernis met mij?
| |
[pagina 520]
| |
De geen daer voor ghij zoo schouw' vlucht
Is d'edelste harder, die Israël weijdt
En dagelijx door de blauwe lucht
De gulde glans van zijne stralen verspreijdt,
't Eerste wezen is mijn Heer Vader;
Hemel en Aerde en Tartarus staen
Tot het gewenk mijnder oogen te gader.
Ik ben de zon en mijn moeder de maen;
Kruyden en bloemen, die
Ik 't uwer vromen bie,
Lokken mijn stralen alleen uit d'aerd. -
Mag dit u niet lokken? - o Maget bedaerd!
Bedaerd! bedaerd u, edele ziel!
De wereld betovert, de duyvel bedriegt,
En 't vleesch bekoord met weelden iel,
Die rasser vergaen als een schaduw' vervliegt;
Maer vergaen zoo dat ze nae laten
Veel berou, jammer en eeuwig verdriet,
Die u noch rijkdom, noch wellust, noch staten,
Princen noch hoven en matigen niet.
Acht ghij dit ogenblik
Dan van zoo hoogen schik,
Dat ghij daer over zoo groten schae
Zoudt willen verdragen van 't Hemelsch genae?
Neen, Jola, neen! dat waer te zot,
Voor mij te verdrietig en voor u te hart!
Weegt eens te recht het hoogste lot
En legt daer beneffens mijn bloedige smart,
'k Zeg de alder waerdigste kosten
Van mijn rood-verwige, pijnige bloed,
Daer ik de zielen aen 't kruijs mee verloste
Ende de wereld door hebbe vergoed
Toond dan te wezen wijs,
Et laat u deze prijs,
| |
[pagina *57]
| |
Prent van Charles Eijck welke onze abonnees ten geschenke ontvanger (Zie nader on[...] Berichten.)
| |
[pagina *58]
| |
JOANNES STALPEART VAN DER WIELEN in priesterlijk ornaat. Anoniem portret plm. 1615 in het Gemeente-Museum te Den Haag.
(Uit het werk van Dr. G.J. Hoogewerff, Uifg. A.J. Roebert, Den Haag.) | |
[pagina 521]
| |
- Heb dy tot noch toe daer gemist, -
Van deze uur af toch niet lopen te quist.
Keerd dan, mijn schaepje, keerd weerom,
Of wacht u te minsten te rassen uw' loop,
Op dat mijn liefden u bekom
En weder mag koyen bij alle den hoop!
Houd, daer is mijn innigsten zegen;
Gundt dan, dat ik weer wat vrolicheyds raep:
'k Hebbe gelaten de negentig negen
En naer u loop ik, mijn honderdste schaep
Ey, laat u vangen dan,
Om 't lief verlangen van
Al de Hemelsche burgerij
Die over u vinding haer maken zal blij.’
- O afgrond van mijns harden min!
Onwaerdige voeten, fluks staekt me uw' loop!
Ik wil, dat mijn Heer Jesus vin,
En daer nae gevonden wel vastelijk knoop;
Knoop met koorden van minne-streken
End' over beijde zijn schouderen swier,
Knopen met koorden, die nimmer en breken.
Jesu, o Jesu! beswachteld uw' dier
Van alle zijden toch,
Dat het noch lijden, noch
Weelden, van uw' genade en schey;
Maer eeuwelijk onder de leliën wey.
(‘Peperhusken van bijgevoegde confijten’.) |
|