seering zou u er evenzeer storen als zichtbare vermolming. Daarom wordt alles altijd bijgewerkt. In plaatsen als Venloo is niet alleen eeuwen lang gebouwd, er is ook eeuwen lang gerestaureerd en uitgebreid. Zoo is er niets te schril opvallend, doch ieder huis en ieder ding is eerder behagelijkkleurloos en burgerlijk-rustig. Het leelijke steekt minder af bij dit gewone dan het doen zou, wanneer er een eenheid van stijl was.
Slechts het stadhuis herinner ik mij goed als een opvallend gebouw. Het moet zeshonderd jaar oud zijn, maar is zoo vaak hersteld, dat het zijn stijl, en elken stijl, verloor. Onder de Aartshertogen heeft Willem van Bommel het voornaamste gedeelte gebouwd. Toen stond er al het ‘steenen huis’, in 1374 door de stad aangekocht. De bouwmeester breidde het uit naar het zuiden en maakte daar het hoofdfront, afgesloten door twee achthoekige torens. Sinds is er dikwijls aan gewerkt en even dikwijls aan geknoeid. Maar zulke huizen kan alleen een brand vernielen. Wat menschen er aan doen, is doorgaans weinig fraai, doch altijd ‘past het bij de rest’. En, wonderlijk, altijd is er een ‘rest’, die het oorspronkelijk karakter heeft en daardoor mooi blijft. Kort na den bouw, kreeg het raadhuis het gebruikelijke bordes, waarop de burgemeester tegenwoordig de fascisten-groet der gymnastiek-vereeniging in ontvangst neemt. Dit ding ‘past bij de rest’, zoo goed als het latere topstuk.
Het raadhuis is meteen een ongewild museum. Er zijn merkwaardigheden uit een vijftal eeuwen te bezichtigen: houtsnijwerk, schilderijen, zwaarden, vlaggen, zelfs (hier in Venlo!) een model van een oud oorlogschip, een uurwerk met beweegbare figuren, medailles, stempels, kaarten en eenmaal per week de gemeenteraadsleden, die ‘passen bij de rest’, al is daaronder dan de beeltenis van Puteanus - een copie naar Rubens - en een doek, dat de geschiedenis van Haman voorstelt. Alles ‘past bij de rest’ en dat is het geheim van zulk een stad.
Venloo is Geldersch geweest, maar nu het Limburgsch werd,