zagen en mijn handen als die van een schoorsteenveger na een zware karwei.
Dat duurde weken. O, dat martelend Danaïdenwerk dezer twee weken. Die knagende woede en het verzet, die mijn zwarte vingers aandreven, om al die rustig opgebouwde pyramiden om me heen te vermorzelen, tot scherven te slaan op den steenen vloer. Te lachen om al die blommetjes op kamerpotten en theekannetjes en te schreien om mijn eerste groote botsing met de rauwheid en eentonigheid van het leven.
Het is bij die eerste botsing niet gebleven, maar ik moet juist hieraan altijd weer terugdenken.
Als een jongen die voelde, en zich er ook van bewust was, dat hij een schoone carrière ging aanvangen was ik dien morgen met mijn eerste knapzak naar de geheimzinnig-ommuurde fabriek gegaan, gelukkig om het feit dat ik niet, zooals velen dachten, door mijn doofheid een onmondig menschje zou worden dat zich onmogelijk in de machinale haast van onzen tijd een plaatsje zou kunnen veroveren en behouden. Ik zag de stomme dreiging niet, die boven de schoorsteenen hing; noch den melancholieken, bitteren Strindberg-geest, die waarde in de ontzaglijke magazijnen, ateliers, ovens en straten met glimmende rails tusschen de monotoon-leelijke gebouwen van de fabriek; noch de fatalistische gelatenheid en de onmacht die over het wezen der arbeiders lagen. Ik zag bloemen, vogels, slotvijvers, zwanen, ik zag kasteelen zooals ze lagen tusschen de heuvels. Maar die eerste dag was leerzaam. 's Avonds, toen ik na een langen, onmenschelijk langen dag naar huis mocht, met moede hersens en een moede jongensziel, het enthousiasme van den ochtend uitgedoofd, - toen voelde ik voor de eerste maal iets van den druk, die op deze menschheid ligt en waaraan zij zich, hopeloos, tracht te ontworstelen.
Hoe zou ik redden de fantasie? Hoe redden wij haar tusschen al wat leelijk is in het heden en ons zoo zeer benauwt? De menschelijke geest in het raderwerk, in de mechanisatie ...