| |
| |
| |
Jan Engelman
De bergstorting
Voor Henri Jonas
Het licht was reeds zacht geworden en vol verzadiging het dal. Onder de boomen hing schemer, geelbruin als in een aquarium, maar de heuvelflanken glansden nog van een laten en bedeesden goudschijn. Langzaam liep ik over den groenen doodsakker die het kerkje van Canne tegen de hellingen beurt. Uit den tuin van het café klonken zwatelend de stemmen der vrienden. Zij dronken wijn en hieven liederen aan. Koegeloei dreef uit den boomgaard, donker en melancholisch. Zwaluwen zochten hun nesten onder de daken en achter de vruchtboomen ried men avondlijk de beek. Het gestadig razen van het stroomend water, hooger en helderder dan overdag, werd regelmatig gebroken door zacht riemgeplas.
Wij waren van ver gekomen met luidruchtige auto's. Motorgeronk sloeg kort en vlak het bol geluid van de dorpsfanfare neer, die een bedaarde wandeling maakte. In de herberg, waar wij het avondeten namen, was de dag-hitte achtergebleven als een loome wadem. Met diepen waterglans stond het buitenlicht in de glazen en spiegels van het buffet. Het lokte ons weldra naar buiten, maar ook onder het donkergroene scherm der lindeboomen in den tuin, die uit volle gele bloesems een zware geur deden zakken, was het mij te eng, dien avond.
Ik liep een hellenden weg op en zonder mij rekenschap te geven waarom, ging ik rond tusschen de zerken van het kerkhof. Het was een moeilijk werk de epitaphen te ontcijferen, want de kruisen en steenen waren verweerd en ingewaterd. Welk een maanzieke gril, bedacht ik, in deze liefelijke streek van Limburg, bij vollen zomer, naar de namen van lang-gestorven, langvergeten dorpelingen te zoeken!
| |
| |
H. Jonas
De Bergstorting
| |
| |
Ik stond lang stil bij een halfverzonken steen, veegde knielend rozeblaren en lindebloesem weg, maar het achttiendeeuwsche letterschrift bleef in vochtig mos onontraadselbaar. Toen ik opkeek zag ik een jongen man uit het groene duister van de kerk over den versleten drempel treden. Hij was niet rijk gekleed, maar in zijn gelaat, in de houding van het hoofd en de inplanting van het haar, was iets zeer voornaams, iets dat op edele afsterving geleek, en zijn bewegingen hadden de ongedwongen sierlijkheid die alleen door geboorte wordt verkregen. Of behoorde ook deze verschijning tot de attributen van den romantischen avond? Reeds begon ik aan mijzelf te twijfelen, want hij keek mij aan, eerst met een weinig verbazing, dan met een blik van verstandhouding, die mij hinderde omdat ik niet wist wat wij gemeen konden hebben. Maar toen hij met overdachte schreden naar mij toekwam, zich éven inhoudend bij het ontdekken van mijn vragenden blik, en dan bijna verlegen voor mijn koele houding, zag ik dat de eerste indruk mij niet had bedrogen. Zijn glimlach had, toen hij naast mij stond, niets opdringends en hinderlijks, maar bescheen als een inwendig licht zijn gelaatstrekken en zijn stem had den diepen klank van een die zijn sterke begeerten door een sterker geest overwon.
- Trok mij het gezelschap der vrienden niet? De avond was goed over Limburg. Men kon de nachtegalen hooren die in de canada's bij de beek zongen. Koel en lavend moest de wijn nu hangen in kelen die dorstig waren van het stof der dansvloeren. Hij kende de streek en de onleesbare namen op de grafsteenen....
Ik stak hem mijn hand reeds toe, steeg met hem op den heuvelrug en innig zwijgend staarden wij een poos in het dal.
Men kan het geluk niet buiten zich-zelf zoeken. Maar het schijnt soms of de natuur er met stille hand ergens een klein paradijs voor gereed maakt. Wie ontkomt de bekoring van deze ongerepte hoeken in de uitloopers der Ar- | |
| |
dennen? De heuvels glooien zachter dan de borsten van een meisje. De mergelgroeven zijn diepe monden van duisternis tusschen het verstorven groen van het struikgewas en de grond is gewaterd met aderen van bruin en geel, of edel verdeeld in de vakken eener kalme mathematiek. Achter den berg van Sint Pieter rijzen de schoorsteenen der cementfabriek als witte orgelpijpen. De Jeker verstuift over de raderen der watermolens een weldadig spoor van vochtigheid naar het bewaasd verschiet, waarin Maastricht te zweven schijnt met het kleine naaldwoud zijner torens. En de schoone stapeling der simpele huizen daar beneden, hoe glanzend en smetteloos verschijnt zij in het dal, dat de schemering aanvaardt en verzamelt en soms verwijderd laat geluid opzendt. Witter nog wanneer men pas naar Poswyck staarde, het oud en geel kasteel in het zwarte bosch, overvlogen van duizend kraaien die krijschend de lucht verduisteren. Torens en muren scheuren, de zware poortdeuren hangen uit de hengsels, geen gelaat verschijnt er achter de hooge ramen. Terrassen dalen met een verwildering van vruchtboomen en berceaux en de verlatenheid van gebroken en verweerde beelden naar de snelle beek. Het water gaat zingend voorbij, het schuurt de fundamenten af. Het is eeuwig en onverschillig.
Hij had mijn blik gevolgd en kende mijn gedachten.
- Zal ik u de geschiedenis vertellen van een der kasteelheeren? Hij was mijn voorvader. Wij stonden straks aan het graf van mijn geslacht, maar zijn lijk is niet gevonden. Het rust dieper in de aarde. Wij zijn verarmd na zijn dood, het goed is lang verkocht, en ik, de laatste, zaag steenen in de mergelgroeve. Zwaar is het werk en het wordt karig betaald. In bitterheid en opstandig at ik mijn brood, dronk het flauwe bier, weinige jaren geleden. Ook dàt is veranderd. Gij hebt mij uit de kerk zien komen, en misschien tot uw verwondering. De jonge menschen zijn niet vroom in deze streek, zij weten den dag te plukken. Maar hoe raadsel- | |
| |
achtig kan ons bestaan verloopen. Er zijn soms teekenen waarvoor men beeft. Verwonder u dus niet te vroeg.
De kasteelheer waarover ik u sprak heeft Poswyck in dezen staat gebouwd. Ligt het niet vorstelijk tegen de helling, met lijnen die breed zijn van spanning en slank tegelijkertijd? Hij was een heer die de kunst beminde en het leven aanzag als een spel, dat men spelen moet met onberispelijke aandacht, maar zonder veel te wagen. Het land behoorde hem toe van Eben tot Maastricht en hij genoot zijn rijkdom, in vrede met allen. Alleen met den pastoor kwam hij soms in botsing. Hij haatte hem niet, hij heeft geen enkel schepsel gehaat of liefgehad vermoed ik, hij schonk hem geld en liet hem door zijn major domus de beste perziken brengen uit zijn warande. Maar hij schatte hem gering om zijn ongeletterde wijsheid en nimmer vergaf hij hem de strenge woorden, gesproken over zijn gedrag te Luik, te Parijs, te Genève, waarvan het gerucht tot deze streken onder de landlieden doordrong. Men zegt dat hij verkeerde met Voltaire en Diderot. Misschien beteekenen deze namen niet zeer veel voor u. Maar bedenk dat ik u historie vertel. Er zijn op dit oogenblik geringere geesten die de Verlichting voorstaan.
Het eenige wat ik bezit van al wat mijn voorvader eens heeft toebehoord zijn twee oude prenten. De eene is zijn portret, vervaardigd door een Parijsch petit-maître. Hij is daar afgebeeld met een besterde statiejas, sjerp en poederpruik, in een zeer rijke lijst van eikenloof met handbogen en pijlkokers. De andere is een gravure naar den Pierrot van Watteau. Als ik er lang naar kijk komt het mij niet vreemd voor, dat juist deze twee prenten uit zijn nalatenschap zijn overgebleven voor mij, zijn verren afstammeling. Er is een groote gelijkenis tusschen de houding en de gestalte van die twee afgebeelde mannen en er was een tijd dat ik mijzelf soms dacht te zien als ik hen bekeek. Zij staren voor zich uit, alsof zij op innige wijze bezig waren met iets zeer schoons, maar er is een geheime verslapping
| |
| |
in de gelaatstrekken en de ledematen. Een moeheid, een wanhoop, die ieder oogenblik in luide klachten kan uitbreken, maar zich ook elk oogenblik herinneren wil dat er velen zijn, vele vrouwen vooral, die toestaren. En het schijnt de moeite waard zich dan maar overeind te houden, de pijn te maskeren achter een sierlijk gebaar.
Op Sacramentsdag van het jaar 17.. reed de heer van Poswijck, komend uit Luik, met zijn jonge vrouw in een koets kasteelwaarts. Zorgvuldig waren de paardelijven geroskamd, de zwarte flanken blonken in regelmatige vlakken als ingelegde vloeren van ebbenhout. Gepluimde driekanten steken en feestelijke witte hozen droegen koetsier en palfrenier, de zon sloeg vonken uit het gele koper van hun rughoorns. De karos ging op hooge wiegelende wielen over den weg als een vergulde boot. Embarquement pour Cythère - want de kasteelheer had, na lange aarzeling, deze schoonste en geestigste zijner Parijsche vriendinnen waardig gekeurd zijn bed en tafel te deelen. Hij huwde een jonge Luiksche toen hij nog bijna een knaap was. Zij stierf nadat zij een stamhouder ter wereld had gebracht. Zij stierf tevens aan hun dagelijksche twisten, gelijk men in de streek vertelde. Voor den heer van Poswyck volgden lange jaren van reizen, en onophoudelijk amoureus avontuur, en steeds sterker ontgoocheling. Hoe moest het gaan met deze veeleischende nieuwelinge, lang niet argeloos toen zij besloot aan zijn bede gehoor te geven? Was het niet de begeerte naar verandering, naar een vasten band, toen hij haar achtervolgde door de Parijsche salons?
Met een huid wit en doorschijnend als porcelein onder de vlugge gratie van een herderinnehoed, met kleine appelborsten half-verscholen in een overslank keurs van lichte zijde, zat zij aan zijn zijde. De heer van Poswyck, goedgeluimd ondanks de vermoeienis van het laatste feest, leunde in de veerende kussens en hield haar witte handje vast. Zij verscheen zoo rank tegen het spiegelglas en de
| |
| |
Jonas schildert in de Ardennen
Jongensportfret
(coll. Frits Lousberg)
Henri Jonas
| |
| |
e Zondvloed
enteekening
Henri Jonas
| |
| |
St. Benoït Labre
Olieverf
H. Schoonbrood
| |
| |
De Emmäusgangers
Olieverf
H. Schoonbrood
Schets voor een muurschildering
H. Schoonbrood
| |
| |
krullen en voluten van den wagen, dat hij moeite had het luchtig, verfijnd gesprek niet te doen verloopen in woorden van min en een eerste liefkozing. Hij verwachtte geen geluk van deze verbintenis, maar wie zal de verveling dooden van den libertijn, als het een vrouw niet is die zich schoon kan noemen zonder dom te zijn? Deze zomer, althans, zou een teeder arcadië zijn...
Blauwe schaduw woei over den weg.
De zon verdween en zoomde een zilveren schitterrand aan wolken met witte steigerkoppen. Er hing tusschen de heuvelrijen een sluier van hitte. Daarboven ontrolde zich de wind, die de toppen der stilstaande populieren bewoog, ritselend en spotziek. Ver in het Jekerdal begon een dot geklop. De heer van Poswyck fronste de zwarte, geknipte brauwen. De onweders zijn hevig in de Maasvallei. Hij opende het portier een weinig. ‘Sebastiaan, zet de paarden wat aan!’ klonk het hoog in de groeiende stilte. De koetsier legde de zweep over de slanke ruggen en in klepperenden draf trokken nu de paarden de karos in de richting van Canne. Het onweer kwam naderbij. Zwart als een eskadron ruiters beklom het de plateaux, de eerste regendruppels boorden donkere putten in het poederzand. Ziet gij de kromming van den weg ginder, bij die kleine kapel? Het was daar dat de koets van den heer van Poswyck de dorpsprocessie ontmoette. Hij had gelachen, met omlaag getrokken mondhoeken en een geestig lichten in zijn oog, om de simpele versiering die de boeren voor hunne huizen hadden aangebracht. Er stonden masten met kronen van sparregroen en kleurige linten kruiselings. Voor de ramen waren fel-geschilderde beelden opgesteld tusschen bloemen en brandende kaarsen. De vlammen zakten langzaam en walmend heen en weer in de zomerhitte, zij knetterden en sisten en doofden bijna in den naderenden veegwind. Uit de open kapeldeuren woei fluitend orgelspel, beweeglijk en serafijnsch.
Sebastiaan zweepte de paarden. Hij wilde den bergweg
| |
| |
bereiken voor de processie daar aankwam. De hoeven sloegen hol aan op de keien van de dorpsstraat, driftig ratelden de wielen. De vrouwen namen hare kinderen bij de hand, zij bogen eerbiedig langs den straatkant, maar de heer van Poswyck zag hen niet. Hij tuurde recht voor zich uit naar de kromming van den weg, waar in een vluchtende zonnestraal vanen, vlaggen en kazuifels gebundeld werden tot een breeden gouden slang. ‘Die luie papen, ze zullen ons den weg nog afsnijden’, sprak hij tot zijn vriendin. Deze had vreugde aan zijn spitse drift. De regen trok nu als een blinkend gordijn den weg over en een metalen geratel kwam sprongsgewijs door het dal. Sebastiaan moest met strakke toomen de paardekoppen intrekken, vlak voor de eerste koorknapen die met kruis en candelaber, zonder opzien, den doortocht naar den bergweg afsneden. De dieren stonden met gestrekte pooten schuin in het zand gegraven, vast als een wal, geel schuim op de bekken. De heer van Poswyck vloekte. In dit oogenblik haatte hij die sloome, dociele bende waarover hij de goedgunstige landheer was. Hij had in zijn leven ernstiger vernederingen verdragen, met niet meer dan een achteloos schouderophalen. Ook aanvaardde hij de paperij, voor het geringe volk, dat zich ermee in slaap liet sussen. Maar daarom juist kwelde hem deze plotselinge tegenstand, die zijn onverschilligheid te na kwam. Waarom zochten die ezels geen goed heenkomen en lieten zijn karos den berg oprijden naar het slot? De boeren liepen met gebogen hoofden, in de linkerhand een dikke waskaars die zij trachtten te beschutten tegen den regen. Door de vingers van hun rechterhand schoven zij traag de kralen van hun rozenkrans naar voren. De gerimpelde oogschelpen sloegen zij neer, als waren zij van de aarde opgeheven, hun
vrouwen, hun kinderen, hun beesten en de vruchten van het veld vergeten. Zacht bewogen zij de dorre lippen, onophoudelijk. Daar kwam een schaar van zangers die met slechte stemmen ‘Tantum Ergo Sacramentum’ zongen. En dan, een wolk van wit en goud in blauwe wierook, de pries- | |
| |
ters uit den omtrek in hun feestgewaden. Hadden ook zij geen aandacht voor den regen die bitser en bitser begon te geeselen? Als bleeke geesten liepen zij om een baldakijn, met gevouwen handen en tronies van strak ivoor. En als een kleine stille waterspiegel van vrede en inkeer glansde de hostie in het zware barokzilver.
‘Nu zal de ouwel wachten voor mij!’ riep met een stem, mager van drift, de heer van Poswyck.
Vaster drukte hij zijn steek in de poederpruik. Hij stak een witte voorname hand uit de roomkleurige kantlubben van zijn mouw en opende met een ruk het portier. Zijn roode hakken vlamden op de treeplank en schreeuwend beet hij Sebastiaan toe: ‘Voor die papen heen, onmiddellijk!’ De koetsier werd bleek en greep trillend naar de zweep. Maar Sebastiaan kende zijn meester en toen deze laatdunkend terugdook in de kussens had hij de leidsels reeds gevierd en de dieren woedend gestriemd. Vlak voor den monstrans rukten zij de karos naar den bergweg. De pastoor van Canne keek éven op, zag lachende gezichten achter de spiegelende koetsdeuren en vervolgde zijn weg. Hij bad inniger: ‘Heere, vergeef het hun’. Zijn vermoeide armen hieven den monstrans hooger.
Het onweer neemt toe. Halen zij de oprijlaan voor het in volle hevigheid losbarst? Het water loopt van den berg af in beken. Wilder en wilder vallen de donderslagen over den heuvelrug. Met vertwijfelde kracht, struikelend, steigerend, poot- en bilspieren gespannen, trekken de paarden de karos tegen de helling. Damp slaat over den weg. De wagen slingert, rijdt op twee wielen. Modderspatten kleven op het verguldsel. De vrouwe van Poswyck drukt zich angstig tegen de borst van haar versomberden metgezel. Zij zoekt de zachte bescherming van zijn armboog. Zij slaat kleine kruisen bij iederen bliksemstraal. Hij zelf zit rechtop. Beeldstil. Zijn grijze oogen zijn leeg. Zijn lippen trekken een grauwe streep in het bleek gezicht. Rechts van den weg is
| |
| |
een breede spleet in den bergwand. De mergelgroeve. Bruine, beschuttende duisternis. Sebastiaan wijst ernaar met zijn zweep. De palfrenier kijkt snel onder zijn arm door naar zijn meester. Poswyck knikt. Weer gaat de zweep fel in de paardenflanken. Sidderend van angst schieten de dieren vooruit. Een oogenblik nog is de koets in het halve licht. De zwarte lucht. De golflijn der heuvels. De slingerweg. Een populier die sissend splijt. Een crucifix met hooge smeekende armen tegen paars licht. Vlagen gewijd gezang uit het dal...
Zij reden ver in den berg en zagen het licht niet weerom. In het hevigste van den orkaan is de groeve ingestort en allen werden bedolven. De slag moet gehoord zijn tot in Maastricht.
Vergeefs hebben de dorpelingen gegraven met schop en houweel. Drie dagen na de instorting hoorde men de paarden slaan tegen verre wanden. Wilde hoeven in het diepst van den mergelsteen.
Op den schoot van mijn moeder vernam ik dit verhaal. De ondergang van mijn voorvader, roekeloos en hoogmoedig, heeft diepen indruk op mij gemaakt. Ik was nog een knaap toen ik met killen angst in mijn eigen natuur de trekken van zijn karakter herkende. Die hoogmoed, die onverschilligheid voor al wat niet nabij was en voor het grijpen, en toch die wilde waagzucht op oogenblikken waarin men mij fel weerstreefde. Later was het, of de herinnering aan dien zwarten dag in de historie van mijn geslacht uitgroeide tot een gedrochtelijk oordeel, een noodlot. Voltrok zich ook aan mij, onschuldige, wat de priesters de hand Gods noemen: een duurzame straf op de zonde van hem die voor een ganschen stam misdeed? Dagelijks ondervond ik de vernedering van deze verwerping, van onze armoede, hinderlijk en in duizend kleinigheden krenkend voor mijn trots. Moest ik daarom de mergel tot blokken zagen in den verraderlijken berg die zijn gebeente bedolven hield? Mijn
| |
| |
slapen trilden, mijn handen sloot ik tot vuisten als ik tusschen grinnekende kameraden de zaag opnam en de vernedering overdacht. Zij wisten wel waar mijn verbeelding mij heenvoerde. De goede tijd der baronnen, zeiden zij, is voorbij. En was ik den leeftijd nog niet te boven waarop men de sprookjes der clergé voor waarheid aanneemt?
Inderdaad, de verlichting is niet meer het voorrecht der groote heeren. Wat nieuw was voor Voltaire en Diderot heeft reeds lang de opstandige blaadjes bereikt, waarmee de arbeider van de aardewerkfabriek en de cementgroeve aan de mogelijkheid van een gering paradijs kan blijven gelooven. Misschien is hij er gelukkig mee. Misschien houdt het hem voor enkele uren overeind in de misère.
Ik verafschuwde de gewoonten en de ruwe woorden van mijn kameraden. Niet dat ik mij van betere makelij achtte, maar men kan zijn afkomst niet verloochenen, al zou men het wenschen, en de weinige jaren dat ik mijn vader kende heeft hij niets gedaan om die lastige fierheid in mij te breken. Maar hoezeer ik ook trachtte een afstand te bewaren tusschen mij en de andere grotwerkers, hun spot kreeg onmerkbaar invloed op mijn gedachten. Het waren vrijwel de eenige menschelijke wezens met wie ik omgang had. Wat kon dit ook voor een God zijn, dien men moest vereeren met borstgeklop en offers van het vleesch, dien men droeg met bonte, kinderachtige statie over de straat - en die wraakgierig was als een houten monster dat door negers wordt aanbeden? Een vertooning, met wat goedkoopen glans, weeke muziek, en geheimzinnige sylben, waar het volk buiten wordt gehouden om den waan niet te ontraadselen en de onderworpenheid te behouden. Een dood en verouderd ritueel om een schimmig mysterie. Een vernuftig redeneeren, naar een waarheid toe die als onaantastbaar voorop werd gesteld. Een valsch en pathetisch gebruik van 's levens toevalligheid. Een voorzienigheid die zich door hulpelooze menschen laat beredeneeren en een gerechtigheid die het kwade straft gelijk een schoolmeester. Zoo was de
| |
| |
heer van Poswyck gestraft... Ik rekende met die vertelsels af. Ik was jong, het bloed ging zeer snel door mijn aderen. Ik zocht het geluk waar ik het vinden kon en verweet mij niets.
Maar eens heb ik in ontzetting aan het verhaal van Poswyck moeten denken en het werd mijn teeken.
Raadselachtig is ons bestaan, maar er moet een hand zijn die ons drijft en vangt.
Het is eenige jaren geleden. Het was een dag als vandaag, warm, maar vol goede beloften voor den avond, in koele tuinen en schemerige gelagkamers, of met jonge vrouwen tusschen de bebloemde heuvels. Ik zaagde steenen, het zweet viel mij in den nek, ik had een dof gevoel door al mijn ledematen. Opeens zag ik dat twee arbeiders, die dicht bij den uitgang van de groeve werkten, elkander aanstootten en in mijn richting wezen. Verstoord liep ik naar hen toe en volgde hun blikken in het dal. Daar kroop de Sacramentsprocessie voort: een fel-gekleurde rups op het heete zand. Gefonkel van wit en goud in den wilden zonneschijn. Fijne wierookwadem tegen een hemel van oud blauw. Een stoet van blanke bruidjes die met palmtakken wuifden. Trage koperklanken van de harmonie. Bloemen en kaarslicht voor de huizen. Menschen die knielden voor het Brood. En plotseling steeg alles weer in mij op wat ik getracht had te verdringen. De legende die leefde, de vrees, de bitterheid, de twijfel, de hoogmoed. Ik trilde van opwinding, ik leunde met mijn hand tegen den muur van de groeve en voelde korrel na korrel van de mergel, ik nam mijn hoed, ik liep het pad af. Achter mij lachten de arbeiders, maar hun hoon verstomde toen ik even stil stond en zij mijn gezicht zagen. Als deze ouwel God was, dan... - ik, ik, een Poswyck, zou hem roepen ter verantwoording op dezelfde plaats waar hij mijn geslacht vernederde.
Ik weet niet hoe ik ging. Ik liep niet, ik werd gedragen als iemand die voortvluchtig is. Het zweet brak mij kil in de handen uit, er kwam een suizen van oneindigheid aan mijn
| |
| |
oor. Langs den weg rees fel en verticaal een crucifix dat mij scheen uit te dagen met lange, spotziek geheven grijparmen. Er vloog een vogel van zijn nest die op het magere corpus ging zitten en angstig naar mij krijschte. Ik bukte en gooide het dier met een steen. Het fladderde zwart om mij heen alsof het mij aanviel. De zon stak mij in de oogen met vergiftigd licht. Ik voelde de hitte klimmen in mijn keel. Ik hijgde alsof ik zou bezwijken en slikte om adem.
De processie was bij de kapel. Afgrijselijk zongen de boeren het latijn. Harde koppen, de witte oogschelen neergeslagen onder naamloozen druk, willooze en verdorde vingers aan den rozenkrans. Priesters in zware misgewaden, de handen voor de vergulde borstschilden, rood-verhit vleesch, devotie, devotie. En daar, dáár de monstrans, onder het blanke, dansende baldakijn, met al het zilver, en de blinkende steenen, en het kleine witte meer van stilte.... God die mij aankeek. En ik, die hem haatte, of liefhad, ik wist het niet... Ik drong naar voren. Ik zette mijn hoed vaster op het hoofd. Knielende vrouwen zagen naar mij om, bits en verstoord. En toen ging ik, langzaam, langzaam, met bedachtzame schreden voor den monstrans heen. De pastoor ervoer het niet, zijn lippen gingen zacht en onophoudelijk.
Ik bereikte den overkant en nauwelijks had ik mij omgedraaid of ik begreep wat was geschied. Boven den berg snelde recht omhoog een geweldige fontein van wit stof. Dan hoorde ik een slag, dof en dreigend, en zoo luid dat mijn ooren gonsden. De mergelgroeve! Er rinkelden ruiten. Lange echo's sprongen door het dal. Slingers van kraaien woeien vleugellam uit het bosch van Poswyck. Een telegraafpaal hing schuin over den bergweg in een kluwen van draden. Schreeuwend liepen de processiegangers dooreen. Vaandels vielen over de hoofden. Kaarsen werden in het zand getrapt. Witte kazuifels sloegen een haag om het neerzakkende baldakijn. ‘Media vita’ begon een jong kapelaan te zingen. Zijn stem brak. Een ander sprak de woorden der
| |
| |
absolutie, haastig en toonloos. En ik? Jezus.... Jezus Christus,.... gered, door deze hostie.
Geen der werklieden kwam levend uit den berg.
Hun beenderen verbleeken in de mergel en wachten den dag. Hunne namen zijn gegrift in den voet van het crucifix.
Wij zaten op den heuvel en spraken niet meer. Achter de peppels begon het vreemd te glanzen en in die richting starend zagen wij de maan die geheimzinnig haar blanke reis aanving. De huizen in het dal werden witter. Zij staken kleine lichten aan. De Jeker begon te blinken als een visch die verspringt. Poswyck bleef een zwart silhouet. Wij daalden langzaam naar beneden en onze gedachten geleken elkander zeer. De avond viel nu snel.
Canne, '28.
H, Levigne
Penteekening
| |
| |
Dorp
Gravure
H. Levigne
Ariadne
H. Levigne
| |
| |
De vlucht naar Egypte
Muurschildering kinderkapel R.K. Kerk, Terwinselen
| |
| |
Charles Eijck
| |
| |
Watersnood
teekening voor de liefdadigheidsuitvoering ten bate der slachtoffers van den Franschen watersnood te Maastricht. De.... stand der handen heeft veet ergernis gewekt.
Charles Eijck
|
|