| |
| |
| |
Lou Lichtveld
Augustinus na 1500 jaar
Als wij ons lang verdiept hebben in Augustinus' leven en werken, dan rijst opnieuw de vraag: maar wat beteekent nu, na 15 eeuwen deze kolossale figuur nog voor ons? Is hij ook meer dan een grandioze herinnering, een held die ook voor onzen tijd nog beteekenis heeft? Er zijn nu toch geen Manicheeërs en Donatisten meer, en tusschen het Afrika van de 5de eeuw en de Westersche wereld van vandaag moeten immers onoverbrugbare verschillen zijn?
Inderdaad, men kan Augustinus en zijn werk van twee geheel verschillende kanten bezien.
Wie vandaag Carthago bezoekt, een onbeteekenend vlekje ten Noorden van Tunis, waar eenige monniken ijverige opgravingen verrichten, en waar eigenlijk niets anders te zien is dan eenige blootgelegde ruïnes en in de verte de met witte muren omsloten, geheimzinnige lusthoven van geile Arabieren, - en wie daarna langs de kust verder reist naar het onbeteekenende Algerijnsche stadje Bône, waar nagenoeg niets eraan herinnert dat dit vroeger Augustinus' stad, het oude Hippo geweest is, - zoo iemand heeft stellig het recht zich af te vragen of er van Augustinus thans eigenlijk nog iets anders bestaat dan een roemrijke naam. Bône is een Kabylen-stad, het Christendom schijnt er haast versch geïmporteerd. En het lijdt geen twijfel: vandaag is Afrika geenszins meer het vaderland van Augustinus' leer en ideeën.
Maar dan, na deze teleurstelling neemt ge weer de Confessiones, zijn meest populaire boek ter hand. Ge leest twee, drie bladzijden, en ge blijft lezen; een toon van innige menschelijkheid, van oprecht gevoel heeft u te pakken. De mensch die dit schreef, kon ook nu geleefd hebben; hij heeft datgene van de ziel blootgelegd wat voor allen gelijk en voor allen bevattelijk is. Hij raakt aan datgene van het innerlijk, dat door geen mode, geen cultuur, geen tijdperk wordt veranderd. Op dit moment worden de Belijdenissen met evenveel inleving, met evenveel duidelijkheid gelezen, alsof ze door een bekeerling van vandaag waren geschreven.
De moderne romanschrijver kan nog altijd van hem leeren; er is niemand, die een zoo scherpe zelfwaarneming heeft weten te doen, die aan psychologische ontleding een zoo nauwkeurige en tevens zoo dramatische verwoording heeft weten te geven. Hoeveel naturalisten, in heel Europa hebben niet hetzelfde geprobeerd, en probeeren niet
| |
| |
nog steeds hetzelfde, zonder met ons veel soepeler en verfijnder taalapparaat ooit de geweldige analytische, psycho-analytische hoofdstukken van de Confessiones maar in de verte nabij te komen. Hoe oppervlakkig en ijdel zijn bijvoorbeeld de Confessions van Rousseau, hoe troebel en embryonaal niet de bekentenissen van Strindberg vergeleken bij dit boek.
Augustinus geeft dan ook zoo zuiver mogelijk het principe der psychologische romankunst aan. Het essentieele in elk leven is de persoonlijkheid, welke zich onvoorwaardelijk en onbeperkt geeft; tegelijk is dit het allerzeldzaamste en het eenige dat werkelijk waarde en werkelijk kracht bezit, zoowel bij de opvoeding van onszelf als bij die van anderen. Het is de uiterste subjectiviteit welke zoo koel, zoo zakelijk mogelijk wordt geobjectiveerd, en op deze wijze ook kan een schrijver eerst komen tot de zuivere, volledige en begripvolle beschrijving van een zieletoestand. Welnu, waar kunt ge zulke beschrijvingen beter vinden dan bijvoorbeeld in het Zevende boek der Belijdenissen?
En omdat Augustinus zoo objectiveert, raakt hij ook ons; omdat hij steeds èn het voor èn het tegen van elke zaak beschouwt, ontkomen wij nooit aan hem. Hij heeft in zich dat, waarop de moderne mensch zoo gaarne prat gaat: dat niets menschelijks hem vreemd is, dat hij de waarheid in al haar veelvormigheid en in al haar schijngestalten wil achterhalen, dat hij niets wat geschapen is, buiten zijn levenssfeer sluit. Maar tevens weet hij partij te kiezen, weet hij te strijden met open vizier, maar te strijden tot de slag gewonnen is, en de laatste tegenweer gebroken.
Muller heeft gezegd, waarin de onvergankelijke beteekenis der Confessiones moet gezocht worden. ‘Zij zijn als schilderachtige beschrijvingen van een slag, waar men de beide legers beurtelings als het ware zelf bezoekt: tenslotte kiezen wij een post ter observatie aan de eene zijde, de schijnbaar sterkste groep. Doch onder het gevecht verplaatst zich, eerst onmerkbaar, het overwicht naar den anderen kant. Is eenmaal dan de strijd beslecht, dan zijn ook wij verplaatst en bevinden ons met den overwinnaar in zijn kamp.’
Ook in de uiteenzettingen van zijn moraal heeft Augustinus zich van deze methode bediend. Wanneer zijn leer het zuiverst is te vinden in deze formule uit de Civitas Dei: ‘de goeden bedienen zich van deze wereld om Gode dienend te genieten; de slechten daarentegen willen zich van God bedienen om de wereld dienend te genieten,’ dan stelt hij immers ook weer twee slagorden op: de Goeden, onder aanvoering van God, en de slechten onder aanvoering van den werelddemon. In het geheele boek van den Godsstaat wordt deze tegenstelling uitgewerkt. Hij onderscheidt eigenlijk vier verschillende civitates:
| |
| |
die van God, waarvan een op aarde en een in den hemel, en die van den duivel, waarvan weer één aardsche, en een buitenaardsche. Maar hij weet ook, dat er op aarde een zekere vermenging plaats heeft. Wie vermag goed en kwaad haarscherp van elkander te scheiden? Daarom erkent hij ook een civitas permixta, en dit lichaam is de Kerk, welke Christus op aarde gesticht heeft. Op eenzelfde wijze ook onderscheidt Augustinus de deugden en de ondeugden ieder in twee soorten. De onvromen hebben immers ook deugden, welke wezenlijk verschillen van de naar God gerichte deugden.
Voor de moderne evolutionisten biedt Augustinus de merkwaardigste aanknoopingspunten. Vergelijkt hij niet de wereld met een reuzenboom, welks wortels in onzichtbare vermogens alle latere ontwikkeling behelzen; even wonderbaar als het groeien van een boom uit een enkel zaadje, even wonderbaar is ook het ontwikkelingsproces der gansche wereld. Van de schepping leert Augustinus trouwens ook, dat God alleen de materie schiep, en daarin het vermogen tot verdere evolutie. Hij is de man die de dogmatische sleutel geeft op de moderne natuurwetenschappelijke inzichten.
Dan, om ons heen ziende, komen wij niet tot de overtuiging dat onze tijd van een even groote decadentie is als de tijd waarin Augustinus leefde, de overgangstijd van oudheid naar middeleeuwen? Op typische wijze heeft Augustinus de symptomen en moeilijkheden van die, uiteraard bij hem ongenoemd gebleven overgang gezien. En nu wij zelf het gevoel hebben voor de dageraad van een nieuw, en gelijk wij hopen, gelukkiger tijdperk te staan, zouden wij niet uit Augustinus' leer de wijsheid kunnen putten om dit geluk te leeren kennen? Het internationale probleem van vandaag is het vredesprobleem. En in het bizonder daarover, over de Godsvrede, heeft Augustinus in zijn Civitas dei gesproken. Al voegt hij er, als man van de practijk onmiddellijk bij: dat uit zijn vredes-idee ook logisch het begrip van den gerechtvaardigden oorlog volgt. Hij erkent de Staat slechts als middel tot het hoogste doel van de menschheid, en als een onderdeel van de door God gewilde wereldorde.
Maar ook wanneer wij tot de détails afdalen, treft ons menigmaal de actualiteit van Augustinus' leer. Ook onze tijd is rijk aan ketterijen - gevaarlijke en ongevaarlijke, ijdele betweterij en ingenieuze systemen. De eene is nog niet weerlegd en uit de mode, of er is alweer een andere dwaalleer, een ander ‘isme’ dat opgeld doet. In dit opzicht lijkt onze maatschappij maar al te veel op het Noord-Afrika van de 5de eeuw. Ook wij toch hebben onze Manicheeën en Pelagianen.
Was niet een van de voornaamste leerstellingen van Manes dat het verkeerd was kinderen voort te brengen, en huldigt niet drievierde
| |
| |
van onze samenleving deze manicheïstische stelling? Augustinus leert radicaal: ‘Wordt opnieuw kuisch, matig, moedig, de armoede liefhebbend, zooals uw voorvaderen. Laten er weer kinderen komen, onderwerpt u aan de militaire dienst, en evenals zij zult ook gij overwinnen! Wat daaromtrent ook zekere ketters mogen zeggen, de godsdienst van Christus is niet tegenstrijdig met het huwelijk, met het eerzaam beroep der wapenen. De Patriarchen der oude wet hebben zich in het huwelijk geheiligd; en er zijn ook rechtvaardige en heilige oorlogen....’
Is het niet alsof een ideale fascist spreekt, wanneer wij deze woorden vernemen?
Er is ook een moderne ethiek, vaag en bleekzuchtig; een die koketteert met Boeddhisten en Soefi's, die spreekt over harmonie met het oneindige en dierenliefde, en die de allergewoonste wetten van naastenliefde en zelfverloochening negeert. Ook op zulken zijn Augustinus' woorden rechtstreeks van toepassing, immers de Manicheeërs leerden in Oosterschen trant eveneens, dat het kwaad was dieren en zelfs planten tot onze voeding te dooden;
Terwijl datzelfde Manicheïsme onder menschen de grootste bandeloosheid toeliet. En reeds in zijn Belijdenissen drijft Augustinus de spot met deze averechtsche ethiek; hij die naar eigen zeggen niet zou willen dat er een vlieg kwaad gedaan werd, leert toch ook, onomwonden dat wij vrijelijk de gaven der schepping kunnen gebruiken, terwijl hij gaarne de woorden van Paulus citeert: ‘dat niemand ons veroordeelen moet om spijs en drank’, daarbij voegend ‘dat hij die daarvan niet eet, den anderen die wel daarvan eet niet moet veroordeelen’.
Ook de al te strenge, calvinistisch-getinte denkwijze waartoe anderen als antithese vervallen, wordt in Augustinus' leer gegispt. Zijn groote leerstelling toch is: ‘dat de dingen in het geheel niet zouden bestaan, indien zij van alle goed beroofd werden; zoolang zij dus bestaan zijn ze goed; derhalve is alles wat bestaat goed’. Het kwaad is geen zelfstandigheid; het ontstaat slechts uit onze bedorven bedoelingen.
Welk een goddelijk optimisme, welk een Franciscaansche scheppingsliefde is er in dit intellectualisme verscholen! Hier eerst vindt ge de ware grondslag voor een ‘harmonie met het oneindige’, voor de ‘Fröliche Wissenschaft’ van den modernen dichter, die alles in zijn oorspronkelijke vorm schoon ziet, en die - lees welk gedicht van Gezelle ge wilt! - feitelijk niets doet dan Augustinus telkens en telkens weer nazeggen: ‘Ik zag dus, mijn God, en gij deedt het mij duidelijk begrijpen, dat Gij niets dan goed hebt geschapen, en dat de dingen in het geheel geen bestaan hebben, dan dat zij van U hebben ontvangen. Want hoewel Gij alles niet tot denzelfden trap van goed- | |
| |
heid verheven hebt, zoo is toch iedere zaak, zoodra die in wezen is, goed, en daar ieder in het bizonder goed is, zoo is het geheel dat zij uitmaken zeer goed, wijl onze God alle dingen zeer goed gemaakt heeft’.
Waardevol voor onze 20ste-eeuwers is ook wat Augustinus over het huwelijksleven gezegd heeft. Het is ook alweer in de Belijdenissen dat hij daar alvast mee begint, wanneer hij een geheel hoofdstuk wijdt aan het huwelijksleven van zijn moeder. En ook in zijn overige geschriften klinkt zijn stem, - de stem van een groot zondaar en een groote vrouwenminnaar, die later een even groote heilige wist te zijn - zoo vertrouwenwekkend en begripvol als van geen andere, wanneer hij het over deze zaken heeft. Het zijn immers ook dingen die vandaag uiteraard evenzeer gelden als 15 eeuwen geleden.
In zake onderwijs en opvoeding, zoo theoretisch als practisch, is Augustinus altijd een gezag geweest. Iemand die zelf onderwijs gegeven heeft in profane vakken en wiens geheele leven gewijd was aan zijn leeraarsambt, iemand die doorkneed was in didactiek en polemiek, moet-wel, wanneer hij tevens de wijsheid van Augustinus bezat, ook op dit gebied een autoriteit blijven. Het laatste boek van de Belijdenissen is grootendeels van paedagogische waarde, en haast in ieder geschrift vinden wij zijn sententies van practische of theoretische opvoedkunde.
Reeds voor zijn bekeering had hij met zijn vrienden het voornemen gemaakt, om tezamen in een soort van communisme te leven. Later heeft Augustinus dit communisme op christelijken grondslag kunnen verwezenlijken in het monniksleven. En schooner nog - systematisch geïdealiseerd en in een ideale systematiek heeft hij dit oer-christelijk communisme vastgelegd in zijn Civitas Dei.
Boven de Stad der wereld, die vol zonde is, en waarin de macht des duivels schijnt te zegevieren, verheft zich de stad Gods, waar de Drieëenheid troont te midden van de engelen en zaligen.
Er moet een betrekking wezen tusschen de stad Gods en de stad der wereld. Dat is de Kerk, die als zegevierende Kerk in de Stad Gods, en als lijdende Kerk in de Stad der wereld gevestigd is.
Gelijk nu de ziel het lichaam moet regeeren en de geest de stof beheerscht, en de moraal staat boven het geweld; gelijk God de wereld regeert, zoo moet de kerk over de staat, het Kerkelijk gezag over het wereldlijke heerschen.
Met dit grootsche wereldbeeld voor oogen mogen wij ons, indien dit onze roeping is, op de kronkelpaden begeven van de hedendaagsche politiek. Welke richting wij ook uitgaan, welke ups en downs wij ook meemaken, steeds kunnen wij, hoog boven ons het onvergankelijke beeld zien van de Civitas Dei, het rijk dat niet van deze wereld is,
| |
| |
maar het eenige rijk waarvoor het waard is een goed strijder te zijn, in de hoop eenmaal daarvan een zegevierende burger te wezen.
Augustinus' beteekenis als philosoof, als neo-platonicus, en zijn nog grootere beteekenis als theoloog voor de 20ste eeuw vermag ik niet te beoordeelen. Bevoegder personen zullen er nog stellig op wijzen. Maar wel vraag ik nog even aandacht voor zijn voorbeeld, dat ook vandaag nog geldt en vandaag nog behartenswaardig is. Zijn nederigheid en zijn zelfcritiek die zoowel bij het begin, uit zijn Belijdenissen, als bij het eind van zijn heilig leven, uit de Herroepingen spreekt. Waar vindt men een moed als die van den 73-jarigen grijsaard, die na zulk een gezaghebbend leven nog een groot boekwerk schrijft om zichzelf te beschuldigen en zijn kleine foutjes recht te zetten. Hij was zelf de eerste die beantwoord heeft aan zijn eigen leer, die gehoorzaamde aan zijn kloeke raad: age quod agis, doe wat gij doet!
Wanneer wij rondblikken in onzen eigen tijd, dan worden wij slechts zelden hoopvol gestemd. Elk geloof, elk vertrouwen krijgt een schok. Zelfs wanneer wij weten dat de Civitas Dei niet voor deze aarde bestemd is, wordt de atmosfeer van deze wereld zoo vertroebeld, dat wij zelfs niet hoog boven ons de stad Gods vermogen te zien.
Dan is er nog Augustinus' onverwoestbaar optimisme. Zijn geloof niet alleen in het hiernamaals, maar ook in de goedheid en in de goddelijke roeping van deze schepping. God heeft het alles in zijn hand, hij is de maker der wereldhistorie, hij is de kern der wereldgedachte. En zie, jubelend roept Augustinus uit, terwijl hij om zich heen de verwoesting van twee continenten, het ineenstorten van het geweldige Romeinsche rijk ziet: De Goth neemt niet weg wat Christus bewaakt.
De moderne Goth, hoe zijn naam ook zij, chinees, bolsjewiek, kapitalist, industrialist, hij kan naties wegvagen en staatsinstellingen ondersteboven keeren, de instelling Gods, het Christelijk princiep is onuitroeibaar in deze wereld. Dit is de redding en het behoud. |
|