Kroniek
Dichters in de Staatskunst
Er is over ‘de jongeren en de politiek’ honderd maal meer geschreven dan over ‘de jongeren en de cultuur’ en hierdoor is een keer te meer het overbodig bewijs geleverd van de stelling, dat ieder geestelijk goed kwalijk besteed is aan het gros der katholieken van ons vaderland. Immers iemand, die in deze lage landen opklom tot de duizelingwekkende hoogte van redacteur der ‘Nieuwe Haarlemsche Courant’, kan zich hier uit den aard zijner voornaamheid ongestraft veroorloven, neer te zien op alle jongere auteurs. Deze immers hebben alleen maar wat boeken geschreven op het gebied van de litteratuur, de cultuurhistorie, de hagiographie en de geloofsverdediging, benevens wat gedichten, doch met zulke beuzelarijen behoeft geen enkel oprecht katholiek Nederlander zich bezig te houden. Iemand is hier pas overtuigend groot als hij veel stemmen krijgt. Immers ‘de politiek is de hoogste zaak, waarmee wij ons kunnen bezighouden op aarde’, heeft een man, wiens naam ik Goddank weer vergeten ben, te Arnhem gezegd. (En de kranten, die deze uitspraak afdrukten, meenden toch nog te mogen besluiten, dat niet deze man een figuur sloeg, doch de anderen, tegen wie hij zich richtte!) Terwijl in geen enkel land van Europa de staatskunst in dieper verval is dan hier, is zij nergens in hoger eere!
Wij, dichters, hebben ons met zekere regelmaat verzet tegen de fatale sloomheid van degenen, die men onze ‘leiders’ noemt, omdat wij die sloomheid gevaarlijk achtten voor de toekomst van een land, dat wij beminnen. Wij deden dat toevalligerwijze, tusschen ons eigenlijk werk door. Want wij zijn geen politici, maar dichters. Wij wenschen ook geen politici te worden, maar dichters te blijven. Men heeft ons dat verweten. ‘Gij zijt afzijdig’ heeft men gezegd. ‘Gij breekt af, maar gij bouwt niet op.’
Dit leek verschrikkelijk juist, maar het sloot niet bepaald in, dat wij ongelijk hadden. De man, die zijn medemensch op het laatste oogenblik waarschuwt voor een afgrond, behoeft geen bruggenbouwkundige te zijn. Het is genoeg, dat hij een mensch zij. En als de medemensch tóch in den afgrond zou loopen, omdat hij zijn waarschuwer te jong acht of te oneerbiedig of te onbelangrijk, dan is het de medemensch, die zich belachelijk maakt.
Het schijnt, dat men dit heel langzaam heeft ingezien. Nadat we vijf