| |
| |
| |
De H. Maria
in de natuurphilosophie
Moeder, die niet van deze aarde zijt, nochtans heb ik u lief. Ik heb U lang vergeten, terwijl ik wist, dat Gij ons aller Moeder zijt; maar door vele nietswaardige dingen was ik in beslag genomen, te verstrooid, om U lief te hebben. Maar thans gebeurt het mij dikwijls, dat als ik droevig ben, de troost van Uw herinnering in mij neerdaalt; wanneer ik koud ben, verschijnt gij als een zon van licht en warmte.
In den tijd, dat ik U vergeten had, was ik bedroefd en beangst door het gezicht van de boosheid, bevreesd in de kwade kolken der zee, in de broosheid der schepen, in de roerigheid van het vulcanisch land. Toen ik treurde om het verlies van het liefste op de wereld, toen de vreugde was verdwenen, vroolijkheid mij onbekend, en zelfs mijn kracht was ineengezonken, bleef er niets over in mij dan een zure droesem van smart en wanhoop, en ik kende U niet. Hoe is het dan gekomen, dat daarna Uw vreugdevol beeld voor mij en in mij is verrezen, en gegroeid in beminnelijkheid en kalme macht? Dit zal mij wel steeds onbekend blijven, want de veranderingen van mijn geest, en de werking der genade zijn mij onbegrijpelijk.
Moeder, ik herinner mij het oogenblik, dat ik mij verwonderde, U te hebben vergeten. Moeder, van dien tijd af ging ik U dagelijks meer beminnen.
Ik las voor enkele weken een bladzijde, die Claudel tot Uw eer geschreven heeft; mijn wil werd wakker, en ik besloot, om U te verheerlijken, en daarmee goed te maken, wat ik verzuimd had. Om mijn liefde te toonen op mijn eigen wijze, want bemint niet elk kind zijn moeder op 'n andere manier? Mijn besluit is, om te demonstreeren, dat het schoonste, wat de natuurphilosophen van den kosmos en den geest gedacht hebben en gezongen, in U is werkelijkheid geworden; en dat de goddelijkheid, die zij in de zichtbare aarde en den
| |
| |
onzichtbaren geest hebben bevroed, door Uw klaarblijkende glorie is bevestigd.
Liever zou ik als een kind willen zijn, en den eenvoud hebben van een kind voor zijn moeder; maar ook een twijfelzuchtig en wankelend mensch zal bij U wel een onthaal vinden. Gij weet, dat een denker nog meer de hulp van een vrouw noodig heeft, dan die naar zijn instincten leeft; hij zou anders vreemd blijven aan het edelste in de natuur, de zachtheid en de vruchtbaarheid: en deze zijn in U belichaamd.
De wijsheid, die in echtscheiding leeft van de bron van het leven, wordt dor en afgetrokken. Dit was aan Uw engelachtigen leeraar St. Thomas welbekend, en hij moest telkens tusschen de regels van zijn redeneerende tractaten de woorden schrijven: Ave, ave, ave, Maria.
De wijze mensch rust op zijn hartstochten; maar wordt hij door zijn instincten vervoerd, dan wordt het voorwerp der begeerte tot een god; zijn geest wordt driftig en troebel, de serene beschouwing van natuur en ziel is hem onmogelijk. De wijsheid, die zonder drift, maar licht en edel is, wordt in de Bijbel vergeleken met een spelend kind; en deze woorden worden door de Kerk op de H. Maria toegepast: Toen Hij de grenzen van de zee vastlegde, en een wet stelde aan de wateren, om hun gebied niet te overschrijden, toen Hij de fundamenten der aarde bevestigde: was ik bij Hem en ordende alles; en ik vermaakte mij elken dag opnieuw, spelende voor Hem al den tijd, spelend op den kreits der werelden, en het is mijn genot, bij de kinderen der menschen te zijn.’
Maria is de patrones der wijsgeeren.
De eerste wijsgeeren van het avondland waren de Jonische natuurphilisophen; tusschen het groote Perzische rijk en de Egeïsche zee werden de eerste groote gedachten gevormd; in korte spreuken zijn zij tot ons gekomen.
Deze wijsgeeren trachten de oorzaak van het zijn en de be- | |
| |
weging te vinden; de stof, waaruit het heelal ontstaan is, en wat de motor is der dagelijksche veranderingen. Zij zagen het heelal in regelmatige en onophoudelijke beweging, tegelijkertijd echter samenhangend als een groot organisme. De éénheid en de beweging van de natuur waren het voorwerp van hun overdenkingen, en zij peinsden er over, wat dan wel het oerelement kon zijn, dat uit zijn aard beweeglijk, veranderlijk van vorm en levengevend is. De wereld immers is vol beweging, .vol verandering, vol van leven. Thales meende dat het water de oerstof van alles was, want zonder water is geen vruchtbaarheid, het is steeds in beweging, en kent vele gedaanten, als zee, stroomen, regen, ijs en wolken.
De kosmos gold dezen wijsgeeren als een levend organisme, groot en machtig, in één onverbreekbare eenheid groeiend, en veranderend van gedaante. Waar eindigt de Godheid? is niet alles van hem vervuld?
De Jonische wijsgeeren zijn zoo doordrongen van de goddelijkheid der wereld, dat zij bij de beschouwing der grootheid van het heelal beginnen te duizelen en het onderscheid vergeten tusschen God en schepping.
Thans echter is de goddelijkheid van de schepping geheel vergeten; en wie zoekt er nog in de schepping naar het handwerk van God? Wie ziet nog in de eenheid der wereld een afschaduwing van de onvergelijkelijke eenheid van God? en wie ziet in de vruchtbaarheid een uitvloeisel van de goddelijke scheppingsmacht, en in den overmatigen rijkdom van het heelal het kenmerk der goddelijke goedheid? Voor de oude denkers was de gedachte onverdraaglijk, dat iets, wat van goddelijken oorsprong was, ook geen goddelijke kenmerken zou hebben. Maar de moderne wereld heeft zich zoo dicht met haar eigen gebrekkige producten omringd, dat zij in hun uitwasemingen verstikt. Wij, sommige enkelingen, kunnen ons nu wel afwenden van de geldkoningen en hun maaksel, de afschuwelijke fabriekssteden; maar voor millioenen van onze broeders en zusters, is dat niet
| |
| |
mogelijk, zonder van honger te sterven. Wat geeft hun nog de goddelijke stilte en verheffing der natuur, de landschappen en de zon, de zee en de sterren, de heuvelen en de maan?
Tusschen het donderend geraas van leelijkheid, platheid en vervloeking, is er één dierbare beeltenis, die ons ondanks allen schijn, nog troost, dat wij uit Gods hand zijn voortgekomen. In geen mensch is de stralende glorie van God zoo doorgedrongen als in de Moedermaagd; geen schepsel is zoo gedrenkt met de vloed der genade, zoo gesterkt door Zijn volkomenheden, zoo verklaard door Zijn licht. Wij zijn van haar geslacht.
Bij de beschouwing van de Hemelsche Moeder begrijpen wij de kern van waarheid in de oude philosophemen, dat alles van de Godheid is vervuld.
Zooals bij het opkomen der schemering de dingen helderder gaan schijnen, zoo geeft de lichtende beeltenis van Maria een duidelijken glans aan wat er goddelijks leeft in de wereldstad. Uit de grauwe massa komt hier en daar een schoon gelaat opdagen; achter zich hoort men somtijds den zachten en vasten pas van de voeten, die de vrede verkondigen, op een straathoek gaat iemand met vroom gebogen hoofd, en ter linkerzijde zwenkt een edel handgebaar, als een enkele bloem in een kamer.
Maar zijn ook niet de millioenen, de goddelijk groote menigte, allen, één voor één, Uw kinderen? Hebben wij niet allen iets geërfd, al is het nog zoo weinig, van Uw zachtmoedige schoonheid, uw vruchtbare reinheid?
De goddelijkheid der wereld deed de oude wijsgeeren het heelal als onverslijtbaar en onbederfelijk verklaren. De orde en de ziel, die het heelal in stand houdt, waren de eeuwigheid waard; maar zij beseften niet, dat de kracht der wereld in Gods macht berust, en niet op zichzelf bestaat. De wereld zal in den loop der eeuwen verslijten, doch gij, Maria, zijt door Uw onbevlekte ontvangenis niet zoo aan
| |
| |
het aardsch bederf onderhevig, en door Uw tenhemelopneming zijt gij verheven boven het aardsch verval. Wat er dan waar is in de antieke bespiegeling over den onbederfelijken kern der Schepping, is in U het meest bewaarheid. Wanneer wij dan met de koelte, waarmee de zeeman de voorbijsnellende golven beziet, neerzien op het snellen van den tijd en de veranderlijkheid der wereld, dan is de hoop, met u in het eeuwig behoud vereenigd te worden, in onze ziel een wassende kiem van vreugde.
De wijsgeer Parmenides was zoo trotsch op zijn gedachten dat hij van alles, wat hij dacht, verklaarde, dat het werkelijk bestond. Wat niet bestaat, kan ook niet gedacht worden, zeide hij.
De eenheid en den samenhang van den bestaanden kosmos heeft hij in plechtige verzen bezongen. Het heelal is de goddelijke eenheid. De mensch kan niet anders dan het bestaande denken; kan niet anders dan de Godheid denken. Wat de mensch denkt, bestaat; en zoo kan men zeggen, dat volgens Parmenides de mensch (door zijn denken) God voortbrengt.
Hij geeft dus aan het denken een goddelijke kracht; want alleen in God zelve is geen alleenstaand overleg en overpeinzing, zonder tot daden te komen. Bij God is alles van eeuwigheid, alles is tegenwoordig. Van mogelijkheden, verleden of toekomst is bij Hem geen sprake: Hij wordt daarom de zuivere daad, de actus purus genoemd.
Maar zelfs deze uitbundige gedachte van Parmenides, dat de mensch als het ware door zijn denken God voortbrengt, vindt nog een kern van waarheid in de werkelijkheid. De geweldigste paradoxen, die de mensch kan uitdenken, wegen niet op tegen de paradoxen, die door God worden gewerkt. Maria is de Moeder Gods, de mensch brengt God voort, maar niet gelijk Parmenides dacht, door eigen denkkracht, maar door den invloed van den H. Geest.
Wat bij Parmenides slechts bleeke gedachten zijn, wordt in het Christendom vleesch en bloed. Want de christelijke
| |
| |
godsdienst is als geen enkele andere de godsdienst van de incarnatie.
Voor mij zie ik een afbeelding van de Aanbidding van het kind Jesus door de drie wijzen uit het Oosten, naar de schilderij van Hugo van der Goes. ‘Wij hebben Zijn ster in het oosten gezien’ zeiden zij tot Herodes. Maar deze was verpolitiekt, en wilde daarom het Kind Jesus vermoorden.
De magiërs, de natuurphilosophen gingen den pasgeboren koning aanbidden. De beschroomde maagd en vruchtbare moeder, zij, die de glorie van de ongerepte en van de voortbrengende natuur is, ontvangt dan de natuurphilosophen in haar huis. De Wijzen staan hier in eerbied voor het wonder, dat in Maria gewerkt is. De hoogste verheffing van de natuur was dan geschied niet aan een wijsgeer of koning, maar aan een bescheiden vrouw. Het werk van God is verborgen en geheimzinnig, evenals het werken der natuur. Het is niemand gegeven, het diepste te doorgronden. ‘Een besloten tuin, een verzegelde bron, uw uitstortingen zijn een lusthof’ wordt van Maria gezegd.
Lang voordien had Heraclitus over de geheimzinnigheid van de natuur gesproken. ‘De natuur houdt er van, zich te verbergen’. Maar tegelijkertijd wordt alles door één groote wet beheerscht. ‘Eén ding is wijsheid, n.l. den geest te verstaan, die alles door alles regeert’. Iedereen, die zich verzette tegen den wereldbeheerschenden logos, wordt door Heraclitus met straf en ondergang bedreigd.
De Logos nu is de Wil Gods; en er is niemand, die meer de groote wet, de ongeboren wijsheid volgde dan de H. Maria in haar rechtvaardig leven. Op bijzondere wijze was zij verbonden met den Schepper en zijn wet, omdat de erfzonde die het verstand verduistert, haar was voorbij gegaan. Haar ziel was als een gladde spiegel, waarop het goddelijk licht zonder rimpel weerkaatst, tot vermeerdering van den glans der wijsheid in de wereld.
Daar zij God zelf in haren schoot droeg, werd de H. Maria
| |
| |
geheel bestuurd tot in de verste vertakkingen der verfijning, door den goddelijken Logos.
De wijsbegeerte van Heraclitus vindt haar hoogtepunt en voldoening in de volmaaktheid van Maria.
Empedocles, vervuld van de Orphische ideeën over de verlossing uit een onvolmaakte wereld, bezield met het asketische verlangen om zich te reinigen van het onhemelsche kwaad, zag twee groote machten aan het werk in het heelal en in de ziel. Liefde en haat heeft hij genoemd de twee tegengestelde factoren, de liefde bewerkt vereeniging, de haat maakt scheiding en tweedracht. Maar wat voor hem duistere en onklare begrippen zijn, is in de Christelijke theologie God en de duivel. De overwinning van het kwade is van de H. Maria uitgegaan; want tot de slang werd gesproken: ‘Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad en haar zaad: Zij zal u den kop verpletteren’. Zoo is in Maria de kracht van den liefdesfactor geconcentreerd.
In den trant der Orphische mysteriën heeft Pythagoras geleerd, dat de wetten van den kosmos, de wetten van de ziel en de wetten van de muziek op dezelfde verhoudingen berusten, ja dezelfde zijn. Daarom brengt de muziek ons in harmonie met het heelal, en alles begint mee te zingen.
Gij Maria zijt het slotaccoord, de staande octaaf, waarin de groeiende Septime van den zevenden scheppingsdag zich oplost. Want op den zevenden dag rustte de Schepper, om de menschen Zijne Schepping te doen voortzetten, volgens harmonische wetten, naar welke in zes perioden het heelal zijn beslag had gekregen.
In den beginne wordt geschapen de chaos en het licht: stof en kracht zijn de grond van het heelal. Op den tweeden dag werd geschapen het firmament: de eerste orde in den kosmos is nu aanwezig. Op den derden dag worden op de aarde de landen en de zeeën gevormd en het eerste plantaardig
| |
| |
leven verschijnt. De vierde dag is de voorbereiding voor de groote werken, nu verschijnen zon en maan: de regelmaat wordt volkomen. Dan verschijnt op de aarde het hoogere leven: de zee- en luchtdieren bevolken hun ruimten. Op den zesden dag eindelijk komen daar de landdieren en meteen de mensch, want nu de schepping gereed is, behoort ook de koning te worden aangesteld.
Alles was zeer goed, en op den zevenden dag rustte de Schepper.
Van het begin af wordt de wereld steeds vrijer. Eerst wordt de stof begiftigd met kracht; daarna met verscheidenheid in de orde; de aarde begint op haar oppervlakte te leven: het plantenzaad hecht zich overal vast. Dan in nog grooter verscheidenheid, ontstaan de aparte hemellichamen. Dan komt een nieuwe kracht de schepping nog vrijer maken: de beweging en het zintuiglijk leven der dieren geven de aarde een vrij en vroolijk aspect. Dan verschijnt de mensch, om met zijn verstand en vrije beschikking de wereld te beheerschen en naar goeddunken om te scheppen. Hoe grooter de liefde van den minnaar, des te vrijer wordt de beminde gelaten. De vrijheid kan buiten de wet treden. Dan moet de wereld weer terug naar den Schepper.
De oudste wijsgeeren kenden reeds de idee van uitgang en terugkeer; n.l. de uitgang van de wereld uit God, maar ook de terugkeer van de wereld tot vereeniging met God. In het Nieuwe Testament is dit bewaarheid.
Zoo wordt dan, nadat het menschdom in den zevenden scheppingsdag zich her- en derwaarts verspreid had, de bevestiging met God, die losser geworden was, opnieuw bekrachtigd. De volheid der tijden was gekomen. In de onbevlekte ontvangenis van Maria bereikt de menschheid haar hoogtepunt. Dan wordt het verbond tusschen God en schepping opnieuw bezegeld, de Zoon Gods wordt geboren uit de onbevlekte Maagd. Hoe verheven en hoe aanwezend! Maria, wanneer Gij in U zelve ziet, slaat gij de oogen neer, en gij smaakt de vereeniging met de Godheid; wanneer gij
| |
| |
de oogen richt op ons, is het om ons door Uwe liefde mei God te verbinden. Zoo rust alles in Gods handen.
Dit is mijn eerste lofzang voor U, Moeder. Ik hoop, dat ik waardig van U gesproken heb. Ik wil thans gaan rusten, om nieuwe lofzangen uit mijn liefde tot U te laten groeien, zooals door Uwe liefde steeds nieuwe zielen in de hemelsche harmonie gaan meezingen. Wees gegroet, Maria.
T.S.
|
|