| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Joachim Oudaen in de vasten
II
De inhoud van ‘Aandachtige Treurigheyd’ kan men dan ook het zuiverst weergeven door dit werkje te noemen: een poging tot gevoelige na-leving van het lijdensdrama. Oudaen geeft zich over aan de zwijmeling der ziel, die de verlossende pijn overdenkt. Hierdoor vernieuwt hij onbewust, maar werkelik, de Hollandse lyriek. Hij beweegt haar voort naar de geestelike ervarings-poëzie van Jan Luyken en naar de sentimentele onderdompeling van de persoonlikheid in het geloofsmysterie, waarvan Feith soms de ontroerende zanger was. Zijn vasten-meditatie is de eerste in ons land, die haar ethiese conclusies uitsluitend grondt op de dichterlike gevoels-ervaring. Meer rechtstreeks heeft hij zich nooit tegen Vondel gekant dan toen hij hier, misschien geheel onbewust, persoonlike godsdienstigheid stelde boven geformuleerde godsdienst en subjectieve gevoelservaring boven objectief verantwoord geloof. Daarmee is het verval van de Hollandse klassiek ingetreden. Want hier ligt in wezen de grondslag van het eigenaardig en samengestelde complex der psychose, die wij de romantiek noemen. Haar langzame groei kan men volgen van Oudaen tot Feith, bij wie dezelfde ziels-ervaring voor het eerst autonoom wordt. Wat Feith formuleerde in enige zijner essays, heeft Oudaen het eerst in Holland voorvoeld. Dat is de betekenis van zijn ‘Aandachtige Treurigheyd’ voor de voortgang van het Nederlandse geestesleven.
| |
III
Tweemaal is de Gouden-eeuwse dichtkunst van ons land
| |
| |
geraakt geweest door een onrust der ziel: toen zij voor het eerst zich vormen moest tot de klassieke levensbeheersing uit een conflict tussen wereld-verrukking en -vrees en voor de twede maal, toen zij tot de mijmerzieke wereldvervreemding van haar vervaltijd inkeerde. Ze was te schoon geweest. In Vondels werk omvatte zij de volheid van het bewegende leven. Bij bruidsbed en lijkbaar, bij staatszucht en liefdeverlangen had zij haar zegepraal gezegd. Het leven mocht dan openbaar zijn en vol glorie of pijnlik verzwegen van onzegbaar leed, zij had het alijd volkomen begrepen in haar eigen volkomenheid. Rondom de zestiger jaren begon die zekerheid te falen. Men kan dit wellicht in verband brengen met het afnemend succes der Engelse oorlogen (1672 zou immers het rampen-jaar zijn) en het minder begeesterend karakter der openbare gebeurtenissen in dit laat geworden tijdvak; men kan het wellicht ook wijten aan de natuurwet, die gebiedt over bloei, vruchtdracht en verrotting, maar zeker is, dat de vaderlandse dichtkunst, wier motieven door Vondel bijeengebracht waren in de beheersende eenheid van zijn wereldblik, van nu af gesplitst wordt. De openbaar-nationale lyriek slaat over tot de zwalpende grootspraak, die aan Antonides van der Goes zelden vreemd was, die bij een achttiende-eeuws dichter als Johan Lefrancq van Berckhey zelfs de rechtvaardiging werd van zijn spreken (bezong hij niet in vier en twintig eindeloze boeken de zege bij de Doggerbank?) en die eerst in de historiese romantiek zich zou matigen, doordat ze weer voortkwam uit een persoonlik voelen van het eigen zielsaandeel der dichters in den toestand van het vaderland. De private ervarings-lykriek integendeel verinnigt zich tot een teruggetrokkenheid uit het bestaan. Zij wordt het voortbrengsel van een
nieuwe, geheel inwendige wereld-beleving, aan alle luidruchtige dingen vervreemd en vroom door die vreemdheid. Zo komt het dat de dichters van Oudaen tot Bellamy in heel hun werk die eigenaardige tweespalt vertonen tussen ingetogenheid enerzijds, wanneer het
| |
| |
hunzelve betreft en aan de andere kant hersenloze voortvarendheid en doldriftig steigerende wildheid, wanneer het verzet tegen de omstandigheden buiten hen machteloos in hen ontwaakt. Van Bellamy bestaan er Vaderlandsgezangen zo wild en onbekookt, dat ze zonder dit voorbeeld ervan misschien niet denkbaar zouden zijn en toch kende hij vertederingen, waarvoor die van Feith amper hoeven te wijken. Bij Poot is die tweeslachtigheid het meest opvallend.
De innerlike onrust nu, waaruit dit verschijnsel ontstond, gold minder het openbaar-nationale leven, dat door de God van Nederland beschermd geacht werd en hoogstens tot dreigende aanroepen tegen de vijand bezielde, dan het persoonlike gemoedsbestaan. Dit is in de zestiger jaren geschokt. Van afkomst uit de derde stand, voelden dichters als de De Decker en Oudaen zich vanaf hun jeugd ongewend aan de gang der openbare dingen van ons land. De Decker was een arm kruidenier in de hoofdstad, Oudaen een bakkerszoon, zelf aardewerk-vervaardiger in Rotterdam. Zij waren zoons van een groter geslacht dan zij zelf: de vader van Joachim Oudaen had zelfs verdrukking geleden om den gelove in de tijd van de Remonstranten-vervolging; zijn schoonvader had het grootste deel gehad in de stichting van het genootschap der Rijnsburger collegianten. De godsdienstoorlogen waren geëindigd: wat overbleef waren hoogleeraars-geschillen, van Voetius tegen Coccejus en zulke, die grotendeels in libellen werden gevoerd. Doch zelfs de veredeling van het schotschrift tot hekeldicht was ondervangen door het niet te overtreffen voorbeeld van Vondel, dat steeds op de jongeren drukte, al wilde het gaarne nog zo bemoedigend werken. Dichterlik technies in de impasse van deze machteloosheid geraakt en persoonlik spijtig over de verdeeldheid onder de kinderen Gods, hebben de jonge dichters tussen 1650 en 1660 een nieuwere tegenstelling gevoeld dan die tussen wereld en geest. Het was de tegenstelling tussen dogmaties gekrakeel en diep- | |
| |
gevoelige vroomheid. De zekerheid, dat godsvrucht niet in woorden lag, maar ‘in het hart’. Vooral voor Joachim Oudaen had deze zekerheid haar pijnlike zijde. Want hij was in de strijd van de woorden lang niet afzijdig gebleven, zomin als de
Decker. Eerlikheid dwong hem ertoe, ten uiterste te willen ervaren wat hij verdedigde.
Hierin zie ik de reden van de nieuwe zelf-inkeer der lyriese dichters rond 1660. Van domineetwisten vermoeid en door het eigen hart onbevredigd, gevoelden zij de behoefte naar een innerlike verzadiging aan de godsdienst. Dit zij de verklaring van het feit, dat de lijdensgedichten zo talrijk werden in die tijd en dat opnieuw de troost der psalmberijring werd gezocht, waarmee ook op het einde der zestiende eeuw het al te tomeloos verlangen was ingehouden. Het nieuwe geslacht is echter vermoeider. Zijn zelfinkeer tot het hart is geen woestijn-verblijf ter voorbereiding van een wereld-beheersing. Het is een terugval op de eigen ziel. Ineens begint in het Nederlandse dichterschap ‘het gemoed’ de overwegende waarde te krijgen, die het behouden zal totdat het in de negentiende eeuw door het ‘gemoedelike’ genre wordt vermoord.
Oudaens ‘Aandachtige Treurigheid’ is zulk een inkeer tot het eigen gemoed. Het is geen bizonder persoonlike inkeer. Maar het is toch een poging van de mens om de godsdienst als gemoeds-ervaring te beleven teneinde zo te geraken tot het persoonlike gevoels-contact met God en eeuwigheid. Eerst aan Jan Luvken zou deze poging waardig gelukken. Deze, in 1660 moderne. ingetogenheid is een geheel andere dan die van Camphuvzen en Revius. Zii is veel dieper vermoeid. Een later puritanisme, dat de houdingvastheid van het oorspronkelike mist, beheerst haar. Camphuvzen en Revius zochten de verzoening van wereld en ik. De eerste vond haar niet en zijn angst voor de verrukkingen, die hij beleven mocht, dreef hem tot het verlangen naar ontbinding. Hij leed aan het contrast tussen wereld en ziel en wist dat er ‘veel leed’ geleden moest worden voordat dit con- | |
| |
flict tot een oplossing kwam. Revius vond in kinderlike jubel een verzoening. De Decker en Oudaen integendeel wenden zich a priori af. Voor hen bestaat een andere tweespalt. Hun strijd is er een om de psychiese waarachtigheid hunner eigen woorden. Zij vluchten de wereld niet uit angst voor de wereld maar uit behoefte aan religieuse ervaring. Men zou hen van een zeer gesublimeerde zelfzucht in hun Godsliefde kunnen beschuldigen en die beschuldiging kan worden uitgestrekt tot Jan Luvken, ofschoon de laatste na ‘De Duytse Lier’ het oud conflict van de Renaissance-dichters onderging, en zich afkeerde van een wereld, die hem waarachtig gelokt had.
Joachim Oudaen zoekt in de vasten vooral naar God om het beste van zichzelf te vinden. En dit gebeurt niet uit poëtiese eerzucht, doch uit verlangen naar beveiligend zelfbehoud. Wat hij als dichter noodig had onder den hoogdruk van Vondel, behoefde hij als mens onder de neerslag der vermoeienis van het puritanisme.
Zijn late inkeer tot het ervarings-leven der ziel is de eerste werkelike inkeer tot de romantiese sensatie. Het leven uitsluitend geleefd als inwendige reflex op uitwendige gebeurtenissen - ziedaar zijn onbewuste bedoeling. In dit verborgen leven zwijgt de grote jubel. Zelfs het natuurbeeld krijgt de troebele versluierdheid van het inwendige landschap. Bij Oudaen is het zeldzaam, en tamelik conventioneel, maar als hij over den olijfhof spreekt en zegt hoe de glans der godheid bij Jezus verdween, vervolgt hij bijvoorbeeld:
Zoo moet somwijlen zwichten
de zon, die bruidegom en vorst van 's hemels lichten
komt tusschen 's werelds kloot en hare stralen staan.
In deze zuiverheid van dictie - doorgaans het hoogste, dat Oudaen weet te bereiken - is het maanlandschap uit
| |
| |
den hof van Olijven merkwaardig te zamen gevloeid met de innerlijke schouwing; zo zelfs, dat het de zielstoestand van de Zaligmaker is, die hier voor Oudaen het gezicht van de ‘doffe maan’ oproept. Uiterst subtiel is die treffende vermenging van waarneming en innerlike ervaring. Haar subtiliteit is in de zeventiende eeuw de aanvang van een nieuwe, zwakker lichtende schoonheid na die der klassiek. In regels als de aangehaalde bereikt Joachim Oudaen het beste, wat hij kan. De ‘Aandachtige Treurigheyd’ is onder de bundels van deze zwakkere dichter niet de sterkste, maar hij kenmerkt het edelste in hem. Zijn dichtkunst is er een, waarin gij meer geraakt wordt door mooie regels dan door pakkende gedichten. Doch enige dier mooie regels hebben in de getemperde klank van hun mijmering de zachte toon van een afscheid. Het is dan of het schoonste dat ons land aan dichtkunst voortbracht nog - zich verwijderend - spreekt uit een verte. Aarzelend breekt het nieuw verlangen aan. Het leven keert in naar het diepst van de ziel. De cosmiese duizeling, die het denken aan God en eeuwigheid daar geeft, wordt hier reeds sidderend voorvoeld. En in de bijna nasale klank van Oudaens lange geluidsgolven valt somtijds plotseling de stilte van het verbijsterde gevoel of van het ontwakende heimwee ...
| |
IV
De begrafenis van Jezus Christus wordt in de ‘Aandachtige Treurigheyd’ van Joachim Oudaen door deze verzen bezongen:
Nu is het treurens tijd, bedrukte bruyloft-gasten
nu is het tijd van vasten
ach! ach! dien lieven vriend, den bruygom zijt gij quijt
helaas en 't koude lijk dat draagt gij op uw armen,
nu moogt gij zuchten, karmen
| |
| |
op 't doodklam aangezicht van 's hemels bruydegom,
doch zoo niet om aan 't lijk door treuren boven maten,
den lijkplicht na te laten;
De trouwe Jozef koomt, die door bezadigdheyd,
- hoe zeer hij zucht en schreyt -
die door gehart geduld de droefheid kan verzetten
om op dat werk te letten;
Hij koomt tot Pontius, en zonder schroom of blijk
van omzicht, eyscht het lijk.
De liefde kent geen vrees. Hij eyscht het stout en moedig,
't geen hem zoo koud, zoo bloedig
zoo ongedaan als 't was, de Roomsche landvoogd gaf,
op dat hij 't legge in 't graf.
Ach, trouwe Jozeffen, gij moedige, gij beste,
hoe zijt gij de eerste en leste,
't zij dat zij onderga, of dat die star verrijst,
Eerst bracht de timmerman, op dat hij 't zwaard ontslipte
het knaapje naar Egipten;
hij nam 't en voedde 't op; hij zocht het kind met smert
en droeg het aan zijn hert.
Nu komt een groote heer, de grooter dingen waardig,
een raadsheer, die rechtvaardig
en recht godsvruchtig, hier aan hem den plicht besteed,
nu priester en profeet, en die eerlang als koning
zal ingaan in zijn woning,
al schijnt hij nu bestulpt van 't ongeval des doods;
Den Grooten voegt wat groots;
En dus - g'lijk Israël, die 't voorbeeld in zijn dagen
gezalft wiert van zijn zoon, vorst Jozef, van te voor' -
die met het nieuwe graf bezorgt het sneeuwwit linnen
zoo fijn als menschen spinnen,
| |
| |
waar nevens Nicodeem, die werker in den nacht,
van myrh, van aloës, omtrent de honderd ponden.
hem, Salems bruydegom, dien ook in 't nachtgewaad
dit cierssel niet misstaat.
Maar valt u, mannen, niet de tijd te kort, te weynig,
eer zich uw ijver reinig'
na Moses' wetgebruyk, die eenen dooden raakt,
de rustdag, en het zal u lichtlijk niet gelusten
dien rustdag uit te rusten
als onreyn; - Neen, voorwaar, want zoo gij rusten zouwt
zoo lang die dag aanhouwt,
zouwt gij uw leven lang u onreyn moeten keuren,
dat deze rustdag duur' totdat de dag genaakt,
die 't rusten eeuwig maakt:
Ook hebt gij op geen dag of op geen nacht te denken
of dat die smet u krenke;
gij legt nu, in den nacht, mèt Hem den nacht in 't graf
en 't wetsche nacht-werk af.
Maar gij, godvruchtige aart van dochteren en vrouwen,
die alles koomt aanschouwen
en ziet hoe uwe Heer gezalft word en bereyd,
nu zucht en schrevt niet meer. 't Is waar, de lieve vriend
wordt droeffelijk gediend,
en is door 't treurig werk en 't specerij vermengelen
een weinig min dan d'engelen,
maar word haast, - hebt geduld - weer ongelijk veel meer:
der englen hoofd en heer.
|
|