De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
KroniekHet tijdschrift ‘Leiding’‘Ainsi ils comparent, à tort, les sciences, qui consistent entièrement dans le travail de l'esprit, avec les arts, qui demandent un certain usage et une certaine disposition du corps’. De eerste aflevering van het tijdschrift ‘Leiding’Ga naar voetnoot1) beantwoordt geheel aan de verwachtingen die waren gewekt bij het verschijnen van het prospectus. Hoe mannen van wetenschap en - naar wij wagen te veronderstellen - van smaak, anno 1930 een dergelijke uitgave het licht kunnen doen zien in een typografischen stijl die aan de grauwheid van kadasterdrukwerk en vellen met examenopgaven doet denken is weliswaar een kwestie, waaraan misschien meer vast zit dan de toevallige beschikking van een uitgever, maar dit neemt niet weg dat ‘Leiding’ een belangrijk tijdschrift moet genoemd worden. Een tijdschrift met een ‘achtergrond’ waaraan men houvast heeft en dus zeer verschillend van de meeste, à l'improviste geleide periodieken die zich in ons vaderland met vraagstukken van staatkunde, beschavingsleven en schoone kunsten bezig houden. Tegenover ‘De Gids’, een maandschrift overigens dat in de laatste jaren op het gebied der letteren uitmuntende bijdragen bevatte en dat het lijforgaan van Willem Kloos in een zeer verdiende vergetelheid heeft geduwd, nam de beginselverklaring van ‘Leiding’ op meesterlijke wijze stelling. Het gedeelte der katholieke jeugd dat zich niet liet verleiden door de ontbindende vaagheden der humanitaire, tolstojaansche stroomingen welke na den oorlog haar beste kansen kregen, heeft zich ettelijke malen aangetrokken gevoeld tot ‘De Gids’, omdat hier iets te bespeuren viel van een geestelijke tucht die elders ontbrak, die bijvoorbeeld ten zeerste ontbrak in ‘De Stem’, waarvan tenslotte alleen de altijd belangwekkende bijdragen van Dirk Coster en het scheppend werk der jongeren aan den zeeperigen toon der Amers- | |
[pagina 62]
| |
foortsche School voor Wijsbegeerte ontkwamen en leesbaar bleven. Een vreemde affiniteit misschien, voor sommigen, maar die begrijpelijk wordt uit een gemeenschappelijk verzet. Tegenover tijdsleuzen die de anarchie zelve voorbereiden moeten geesten die de waarde eener hiërarchie erkennen, al zij het op zeer verscheiden gronden en op zeer verscheiden plan, zich als vanzelfsprekend teweer stellen. Het samengaan van katholieke en ‘paganistische’ jongeren in de Anti-Nu-brochure - men moge over den inhoud van het pamflet denken zooals men wil - was meer dan een toevalligheid. Het liberalisme en het katholicisme, bitter aan elkander vijandig in den diepsten grond, hebben in een land met een zeer gemengde bevolking gelijk Nederland, waarvan de cultuur sinds eeuwen wordt bedreigd door de extreeme en bigotte toepassing van Calvijns beginselen, op practische punten dikwijls belangen die op eigenaardige wijze parallel loopen. Het ‘monsterverbond’ uit den tijd van Thorbecke zou, waren de officieele katholieke leiders niet bevangen in de gedachte dat een katholieke emancipatie uitsluitend het gevolg kan zijn van het feit dat katholieken en orthodoxe protestanten stoelen ‘op denzelfden wortel des geloofs’ - een ontdekking die voor ons nooit, maar voor de protestanten wèl de beteekenis zou kunnen krijgen van het inhalen van een Paard van Troje - in bepaalde gevallen nòg zin en kansen hebben. Daar n.l. waar een zuiver katholieke mentaliteit zich verzet tegen de enghartige, ongegrond-apocalyptische schippersallure van het Nederlandsche protestantisme, welke de schoonste, kleurigste manifestaties van het natuurlijke leven in den weg treedt en à priori voor zondig verklaart. Ik heb dit nooit sterker ingezien dan op den dag toen Huizinga erkende, dat er over het protestantsche karakter van de cultuur der zeventiende eeuw ontzaglijk is gefabeld en dat deze eeuw metterdaad veel roomscher was dan de vaderlandsche geschiedschrijvers hebben willen toegeven. Intusschen heeft de redactie van ‘Leiding’ het tijdschrift der Leidsche professoren en der duinlandsche dichters aangetast in zijn zwakste zijde: zijn nauwelijks aristocratisch te noemen laisser-aller, zijn begaafd dilettantisme. Zij heeft iets geformuleerd van het waarschuwend gevoel dat u bekruipt, wanneer gij Salverda de Grave hoort praten of ‘Herfstgetij der Middeleeuwen’ leest, het irenische en toch zoo strakke geschrift, dat alleen te corrigeeren zou zijn door een zeer universeel kenner, een samenwerking van kenners, der tallooze middeleeuwsche bronnen die ongetwijfeld nog op studie en commentaar wachten (taak voor Nijmegen). Het behoeft geen betoog dat wij, die in den laatsten tijd tal van bevestigingen ontdekken van dingen die wij, vanaf het oogenblik dat wij bewust begonnen te leven, intuïtief hebben geweten, ons verheugen over een stellingname | |
[pagina 63]
| |
als deze, reageerend op de uitlating van Prof. Huizinga: ‘De geestelike stofwisseling (!) van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden’: ‘Het geloof in de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen, de daaruit volgende keur- en werkloos lijdelijke verzaking van de menschelijke geest, wijzen wij af; hun gevolgen, de heden ten dage bijna allerwegen waarneembare anarchie of willekeur, verwarring, verslapping of ontbinding, veroordeelen wij. Overal waar de mensch er in slaagt de lijdelijkoorzakelijke vloed der levensverschijnselen aan zich te onderwerpen en overeenkomstig zijn bestemming tot een levende orde te herscheppen, daar eeren wij de geest in zijn hoogste werkzaamheid, zijn vormkracht. In de vormkracht van de geest erkennen wij de bestemming, die de mensch door het leven is ingeschapen, - zijn diepste verplichting, èn tegenover zijn Schepper, èn tegenover zich zelf. Tegenover zich zelf, dan noodwendig, niet alleen in een voor eigen persoonlijkheid, maar in en voor elk van die steeds wijdere gemeenschappen, tot wier organisatie tusschen ik en Leven hij zich krachtens zijn wezen gedreven of geroepen voelt: het gezin en de groep, het volk, de menschheid. Het geloof in die vormkracht op te wekken, te versterken en te bevestigen, op elk gebied zoo veelzijdig mogelijk aan te toonen, dat dit geloof de wezenlijke en eenige groeibodem van de persoonlijke, nationale en menschelijke levensvorm is, die inderdaad deze schoone namen verdienen zou, dat is de plicht, die ons oordeel over al wat wij in ons volksleven noodlottig of gevaarlijk achten, ons oplegt, en waaraan wij, met onderdrukking van persoonlijke schroom, dus gehoorzamen. Het is het doel waartoe wij dit tijdschrift oprichten. | |
[pagina 64]
| |
als in deze tijd niet langer bestaanbaar onbevangen-berustend afstand doet. Nu De Gids, bij monde van een zijner begaafdste en gewaardeerdste redacteurs de in die naam gestelde en aanvaarde taak: actieve keuze en actieve leiding, aldus uitdrukkelijk verzaakt heeft, meenen wij, dat voor een tijdschrift, dat aan het geloof in de mogelijkheid en noodzakelijkheid van leiding juist in deze tijd zijn ontstaan dankt, geen andere naam zoo passend is als die dat geloof onmiddellijk uitdrukt: de naam van Leiding.’ - Geloof in het vormend vermogen van den geest is inderdaad de weg tot een optimisme dat werkdadigheid inhoudt en herordening op ieder gebied tengevolge kan hebben. Cultuurherfst beteekent, in het huidige stadium der Europeesche ontwikkeling - van den Europeeschen neergang indien men dit woord wenscht - voornamelijk het ontijdig toenemen van een suggestie, een angstgevoel, dat zich aan velen mededeelde onder den invloed van catastrophale gebeurtenissen. Cultuurgeschiedenis is, in zekeren zin, niet anders dan verwerkelijkte vrees of verbeelding. Maar dan is er ook alle reden om den geest te dienen, te stuwen, zooals hier wordt gevraagd - mits de dienaren zich bewust zijn, dat hun geloof in de vormkracht van den geest, hun ‘kosmisch’ beleven van het kenbare, hun verlangen naar een hoogeren bewustzijnsgraad, kan verkillen tot het meest onvruchtbare, het meest renaissancistische afgodisme der menschelijke maat (bij figuren als Albert Verwey en Stefan George vreest men daarvoor somtijds), wanneer het niet gepaard gaat aan een zeer vurige liefde in dat voornaamste element van den geest dat wij gewend zijn ziel te noemen. Waar deze eisch niet vervuld wordt zou een verbond met de Godin der Rede.... redelijker zijn. Men krijgt op vrouwen spoediger vat, zij voelen haar tekort.
* * *
Wat verder te zeggen over den inhoud dezer eerste aflevering? Zij bevat de rede van Prof. Dr. C. Gerretson ‘Het Rijk en zijne Aangelegenheden’, waarin de vermaarde passage voorkomt over de vrijheid van geloofsprediking in de Koloniën, een passage met waarheden die onzen katholieken staatslieden nu zwaarder op de ziel mogen wegen dan zij ooit op hunne openbare tong hebben gewogen. (Men zie elders in dit nummer.) Zij is verder een levend getuigenis voor de belangrijkheid van de politieke opvattingen der redacteuren van het tijdschrift. De opvattingen van Gerretson en Geyl over veel wat de positie van Nederland tusschen de naties aanbelangt, in het bijzonder over de verhouding van Holland, afgesneden van zijn | |
[pagina 65]
| |
eigenlijke cultuurbron door de mislukking van de Pacificatie van Gent, tot de Nederlanden die beneden den Moerdijk liggen, tot het Gothisch middenrijk, zijn de juiste. Het is in de havenbuurten van Antwerpen en op de Quai de la Batte te Luik des Zondagsmorgens onweersprekelijk veel aangenamer dan op de Nieuwegracht te Utrecht. Er is daar meer leven, meer liefde en - au fond - meer geloof. Wanneer zullen onze verpolitiekte politici inzien, dat wij in dit tijdsgewricht een Nederlandsch gezag hebben te herstellen en dat dit, gepaard aan verstandig sociaal inzicht, het levenspeil en de levensvreugde van een aan zijn oogverdraaiende ambtenarij, aan ieder maatschappelijk egoïsme ontgroeiende volksgemeenschap, uitermate ten goede zal komen? De tijden zijn zéér rijp. En wanneer wordt dit een ideaal voor de jeugd van De Vrije Bladen, zich beklagend over haar gebrek aan vaste normen, zich verliezend in een cosmopolitisme, dat haar niet zeer zwierig afgaat wijl zij blijft bestaan uit pure Hollanders? Als men dan hardnekkig en tegen het eigen hart in weigert God te vinden, zou men kunnen beginnen met den aanvang van een vaderland te zoeken. Waarom, bij alle heiligen en alle muzen!, moet een dertigjarig dichter vandaag schrijven: Zoo is mij enkel bewaard
langzaam maar vast te verwijven
in nijver monnikenwerk:
bidden en verzen schrijven
geel op geel perkament,
en mijn hand alleen te verstrengelen
met mijn eigen andere hand
en in een cel te versterven,
oud op een houten bank.
* * *
De artistieke opvattingen van P.N. van Eyck zijn niet de mijne. Wat hij aan het adres van Anthonie Donker zegt op het stuk der Romantiek is buitengewoon goed en ik las nimmer een zoo voortreffelijke ontraadseling van de disharmonie in Kloos' dichterschap als nu in zijn studie ‘Een halve eeuw Noord-Nederlandsche Poëzie’. Maar ik heb, bij allen eerbied voor zijn groote eruditie, voor zijn filosofische en psychologische degelijkheid, en na de erkenning dat er veel verwardheid en weinig ernstig geëxploiteerd talent is in de hedendaagsche literatuur (ofschoon daarover op erbarmelijke oudevrouwen-manier de een den ander napraat) een onverwinbare vrees voor het toenemen van schraalheid, wanneer zijn critische normen ingang zullen vinden. Ik geloof niet dat | |
[pagina 66]
| |
de kans daarop groot is. Men kan het jonge geslacht vele defecten verwijten, maar geen defect aan de gevoeligheid van hart en zenuwen. Precies het gebrek dat Van Eyck aan Kloos verwijt, een ‘weinig naar buiten gekeerde zintuigelijkheid’, is het gebrek dat Albert Verwey en zijn volgelingen parten heeft gespeeld. Van Eyck's eigen poëzie wist zich daaraan maar enkele malen te ontworstelen. En moet dit dan, deze al te redelijke gedachten-constructie, deze al te gecompliceerde gevoels-formatie, dit tekort aan al datgene wat het gedicht volgens den eisch van Guido Gezelle en Paul van Ostayen zijn ‘gereedste’ dichterlijkheid, zijn muzikale waarde in den dienst van de qualitatieve waarde der silben verschaft, - moet dit de poëtische norm worden van een tijdschrift dat een algeheele dietsche opleving verhoopt, moet op deze wijze de ‘klare genade’ der Zuiderlingen spitsroede loopen onder Hollandsche verstandelijkheid? ‘Maar hóóren deze Hollanders dan niet?’ En droomden deze redacteuren van ‘Leiding’ dan nooit, zonder gehersende critiek, van den lichten dans der engelen en poorters om het Lam Gods? Dat zij het dilettantisme verdrijven mogen is mijn wensch - dat zij de muze haar onbelaste lichamelijkheid en werkdadigheid laten nog meer. JAN ENGELMAN | |
Gijsbrecht van Aemstel
| |
[pagina 67]
| |
en vertrouwend, steunt - als Oidipous op Antigone en Electra, wanneer hij Thebai achterlaat, - met Kolonos in het vooruitzicht. Hij herwindt zijn kracht in het diepst zijner menschelijkheid: een snik bij Badeloch. God breekt aan Gijsbrechts leven. Alle gehechtheid, die hem sterk en heldhaftig gemaakt had, wordt zonder mededoogen losgeslagen. Hij vindt aan het einde zich zelf alleen op de ruïne van een stad en van een menschenleven, maar met een vrouw. Het was haar recht, dat hij een held zou zijn en haar zou tegenstreven om den wille van de stad. Immers ‘het is het recht van elke vrouw, dat elke man een held zal zijn’. Maar nu hij het geweest is, tot het bitterst eind in zijn heldhaftigheid beproefd, zal zij de sterkste zijn, waarop zijn arm, onbruikbaar geworden, kon steunen. - Dit is het krachtigste ciment, dat harten bind alsmuurenbreken tot puin in 't end. De bode Gods wijst Gijsbrecht op Badeloch aan: Dus wederstreef niet meer uw trouwe gemalin.... De omarming van twee menschen, die elkander vinden op den puinhoop hunner liefde voor al het andere, onder de woorden van den engel der vertroosting, dit is het einde van Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel’. Daarheen beweegt zich heel het stuk. Rooyaards heeft leven gegeven aan de doode letter van den Vondeltekst. Hij heeft geschapen. Maar het eenmaal geschapen leven beweegt. Het ontwikkelt zich. Het wordt genuanceerd naar den loop der omstandigheden, waarbinnen het geleefd zal worden en naar den aard van de leven-dragende temperamenten. Het is wel het meest verblijdend resultaat geweest van het (overigens arme) Vondel-jaar, dat de helden uit onze klassieke tragedies op het vaderlandsch tooneel gingen leven volgens een eigen, duidelijk gespecificeerd karakter, dat door zijn menschelijkheid ontroert. Vera Bondam gaf een Maria Stuart, die heldin was van het begin tot eind, zonder op te houden vrouwelijk te zijn in haar gemartelde majesteit. Paul Huf was een Gijsbrecht, die mensch bleef. Hij verlegde de schoonheid van het stuk van de epische vaart in den ondergang naar de persoonlijke zielsbewogenheid in den ondergaanden mensch. Deze Gijsbrecht had Amsterdam zóó lief, dat hij zelf Amsterdam scheen te worden en al het leed der stad doorpijnde, totdat hij in Badelsch armen, verslagen, wederom zichzelf werd en heenging.... alles, alles achterlatend. Zulk een vertolking van de hoofdrol deed veel perkamenten verwaaien. Vondel is niet alleen speelbaar gebleken, maar het is duidelijk geworden, dat zijn tekst bezielen kan tot een uiterst gevoelig en eindeloos geschakeerd karakter-spel. Paul Huf openbaarde deze | |
[pagina 68]
| |
dramatische mogelijkheid zonder ons te doen vergeten, welk een dichter Vondel was. Hij declameerde nergens, maar toch herinnerde zijn menschelijk bewogen dictie gedurig eraan, dat hij Nederlands grootste poëet interpreteerde. Hij gaf het vers zijn schoone rechten en wist tóch het spel als zoodanig te behouden. Het ware ook dwaasheid, dunkt me, hier een dualiteit te zien, die tot een keuze zou dwingen. Alsof de menschelijke passies zwakker werden naarmate zij in betere dichtregels hun uitdrukking vonden en alsof welluidende verzen uit hunnen aard een verstarring van den spontanen gevoels-stroom moesten te weeg brengen! Huf heeft gespeeld en daarmee meer bewezen dan alle redeneeringen tezamen ooit zullen doen. Het tegenspel, dat hij vond bij Mevrouw Rooyaards was sterk en hartstochtelijk genoeg om hem daarbij een prachtigen steun te geven. Het is daarom dubbel jammer, dat de schildering van de décors werd overgelaten aan het zoetaardig bescheiden talent van Rie Cramer. De ‘kale Kerstnachtviering’, waarover Doctor Sterck in het derde deel van Vondels volledige werken een opinie neerschrijft, die weinig rekening houdt met de mogelijkheid, dat Vondel niet de Nachtmis, maar de voorbereiding daartoe (het gezamenlijk zingen der Primen, Terzen en Sexten) wilde verbeelden - de ‘kale Kerstnachtviering’ werd door de prentjes-gothiek van het altaarstukje aanmerkelijk verkaald. Ellendig waren in den bouw van het tooneel de kleine hoek-nissen, waar de ‘reien’ zóó werden gezegd, dat het genot van te luisteren naar Ivonne Dubois vergald werd door de stem van den veraf-staanden Verkade, die zwaar tegen haar insprak. Ook Vera Bondam trof het slecht als Rafaël met haar geverfde vlerkjes. Wij zagen haar liever als gemartelde majesteit dan als zegeverkondigend suikergoed. Door de poeslieverigheid, die rond het zielsconflict van Gijsbrecht was gehangen, miste het drama zijn eenheid en daarmee een flink stuk van zijn noodzakelijk effect.
ANTON VAN DUINKERKEN. | |
De PelgrimDe bijeenkomst, enige tijd geleden te Tilburg gehouden, waar getracht werd de Vlaamse ‘Pelgrim’ ook in ons land te stichten, is mislukt. Tenminste in zoverre, dat die organisatie niet tot stand kwam. Waarschijnlik teleurgesteld over die mislukking, hebben Paul Kuypers, Herman Bresser en Karel Martiens een drietal opstellen | |
[pagina 69]
| |
saamgevoegdGa naar voetnoot1), waarin zij proberen te betogen, dat ‘De Pelgrim’ voor Noord-Nederland een zegenrijk instituut zou zijn. Zonder van de bezwaren tegen dit boekje bezwaren tegen De Pelgrim te vormen, moet toch gezegd worden, dat, voorzover de uiteenzettingen te volgen zijn, - en dan telt de Inleidende Beschouwing van Paul Kuypers als zinneloos relaas voor 't grootste deel niet mee - de bedoelingen uiterst sympathiek, maar de bewijsvoeringen uiterst zwak zijn. Nog altijd worden begrippen verward, die toch zo langzamerhand vaak genoeg zijn gescheiden en scherp begrensd. Nog altijd wordt een misschien fiktieve toekomst, die, mocht hij bereikbaar zijn, de bloeitijd zal wezen na een ongeforceerde groei, als zeer nabij voorgesteld en van ons slechts verwijderd gehouden door onwilligheid. Waar over zakelikheden gesproken wordt, over internationale tentoonstellingen, tijdschriftmedewerking enz. kan niemand iets tegen hebben, en al zijn deze verlangens niet nieuw, het is juist dat er meer aandacht aan besteed dient te worden. Maar waar de geestelike grondslag, - en die is toch het wezen van ‘De Pelgrim’ - aangevoerd wordt, blijkt de grond onvast. Of liever, zó onweersproken stevig, dat ‘nieuwigheden’ hier overbodig zijn. Als het de schrijvers er om te doen is geweest de godsdienstzin aan te vuren en lauwheid te hekelen, is dat natuurlik een verdienstelike daad, al werd die door anderen duideliker en doeltreffender verricht; was het hun doel te wijzen op de noodzakelikheid, of minstens op het nut van een godsdienstige organisatie voor kunstenaars, dan mocht Vlaanderen, waar wellicht de behoefte sterk gevoeld werd en de vorming spontaan was, geen voorbeeld zijn voor Noord-Nederland, waar die behoefte niet bestaat, en dus zeker de nodige spontaneïteit ontbreekt. Of dat te bejammeren valt? Is de geestelike grondslag, waarop wij allen staan, niet vast genoeg? Zijn er al niet veel godsdienstige organisaties, die voor 't grootste deel hetzelfde beogen en alleen het aantal vaandels helpen vermeerderen? Moet de kunstenaar nog meer gescheiden worden van het overige volk? En wie heeft de ballotage in handen van deze geestelike vereniging? H.K. | |
[pagina 70]
| |
Much ado about Louis KnuvelderIn de letterkundige kroniek van het dagblad ‘De Morgen’ schreef Gerard Knuvelder op Dinsdag 11 Februari j.l. naar aanleiding van mijn bijdrage ‘When Buddha Smiles’ in het Januari-nummer van ‘De Gemeenschap’:
‘Ik begrijp er niets van waarom een eerstelingetje van Louis Knuvelder op drie pagina's druks verhandeld moet worden zoals dat hier gebeurt. Het is toch waarlijk zijn schuld niet, dat die jongen mijn broer is. Ware hij dat niet geweest, dan zou Anton van Duinkerken er geen moment aan gedacht hebben een brochuurtje als dat over het Boeddhisme de eer te bewijzen die hij het thans - natuurlik zonder effekt voor zijn bedoeling - aandoet, een eer die het boven de honderden brochuurtjes die wekeliks verschijnen, zo onverwacht geniet. Althans ik kan de zaak moeilik anders zien.’
Het zij me vergund te protesteeren tegen deze opvatting. Als Louis Knuvelder geen broer had gehad, was hij waarschijnlik nooit aan het schrijven geslagen. Had hij het echter tóch gedaan en met dezelfde domheid naast dezelfde pretentie, ik zou hem op dezelfde wijze hebben afgestraft. De bedoeling om Gerard Knuvelder te beledigen was niet bij mij aanwezig; ik wilde slechts het jóngetje belachelik maken, dat voor een halve dag getracht heeft rond te lopen in de voor hem veel te grote overjas van zijn geestelik beter gesitueerde broer. A.v.D. | |
ReveilIn het vorige nummer van dit tijdschrift werd geklaagd over de afzijdige zwijgzaamheid der akademiese jeugd, op het gebrek aan sociale en politieke aktiviteit, die algemene beginselen in daden kon omzetten. Het is verheugend, dat ongeveer gelijktijdig met dat nummer het Annuarium der R.K. Studenten verscheen, waarin onverwacht een intensieve belangstelling blijkt voor aktuele, diep ingrijpende kwesties. Het zou al te mooi zijn, wanneer de plaatsruimte, ingenomen door de artikelen daaraan gewijd, in redelike verhouding stond tot de eindelik ontwaakte begeestering. Maar het is zoals de hoofdredakteur L. Stolte in zijn sympathiek voorwoord zegt: ‘De critiek zal niet kunnen ontkennen, dat er onder hen, die de intellectueele jeugd van katholiek Nederland moeten vormen, in het afgeloopen jaar gestudeerd is; gestudeerd, niet in den beperkten | |
[pagina 71]
| |
zin van zuivere vakstudie, maar zóó dat men vele boeiende verschijnselen uit het geestesleven van nu en vroeger naar hun laatste grond en oorzaak vroeg. Zij kan zich bovendien verwonderen over een generatie, die, zeer afkeerig van practische politiek, een jaarboek uitgeeft waarin aan dit onderwerp en wat er mee samenhangt een zoo ruime plaats is toegekend. De politici kunnen er desgewenscht een les uit trekken.’
Wouter Lutkie droeg een artikel bij, ‘De Verzoening’, over het accoord van Lateranen. Willem Nieuwenhuis leverde een ‘Pleidooi voor verjongde politiek’, zo rechtuit en helder in zijn bedoelingen als we van hem nog niet lazen. Ook buiten het Annuarium is dit geestdriftig betoog, deze openhartige wekroep hoorbaar gemaakt. De echo's vertiendubbelen zich. ‘Kriton’ beantwoordt dit doordringend signaal paraat met een scherpe studie over ‘Thomisme en Demokratie’, waarvan het Besluit als beginselverklaring zou kunnen dienen van een verjongde politiek. Th. Bruna ontwikkelde enige gedachten over het Revolutierecht. Deze bijdragen alleen zouden dit Annuarium al waardevoller maken dan vorige afleveringen. De overige bijdragen - waarvan wij de verslagen buiten beschouwing laten - tonen zich gelukkig ontstegen aan 'n al te gemakkelike reidanserij, die kunstmatig naar voren geschoven werd. Het heeft geen zin er dieper op in te gaan, al moeten wij de studie van Frans Schaepman ‘Bij het eeuwfeest van den H. Augustinus’ en van Lou Stolte ‘Le Bonheur dans le Crime’ bizonder vermelden.
De hoofdredakteur bekent: ‘Waar ik voor zou willen waarschuwen is de meening, dat het mengelwerk in dit jaarboek een weerspiegeling vormt van wat er leeft onder ons. Het is, helaas, 't werk van enkelingen. Ik weet dat waar iets gebeuren en bloeien moet, steeds het werk van eenlingen vereischt wordt. De massa doet uit zichzelf nimmer iets. Maar in onze kleine wereld is het zoo, dat de weinigen die uiting geven aan de liefde die zij in hun hart voor het ware en schoone dragen, geen reflex, weerklank of weerstand, daarop vinden. Er is angst voor gezonde strijd en 't avontuur, zich openbarend in behoudzucht die dan genegenheid voor traditie genoemd wordt.’ Het is niet alleen zo in ‘onze kleine wereld’. Het is in ons kleine vaderland presies eender. Maar dat er enkelen door alle domme onverschilligheid en lege hooghartigheid heen werkzaam werden en waakzaam blijven is voldoende. Enkelingen bewegen de massa en maken de toekomst. Daarom wijst dit Annuarium op een Reveil. H.K. | |
[pagina 72]
| |
Antwoord aan Anton van Duinkerken(naar aanleiding van zijn bespreking van ‘De vijf Vingers’. ‘De Tijd’, 12-II-'30, Av. Bl.) Gij schrijft van mij:
hem blijft geen andere weg
dan zelfmoord of geloof,
(of een verdoft berusten), -
maar gij vergeet -
dat men in open zee,
ver van de veil'ge kusten
recht als een man op een recht schip kan staan
en onversaagd tot aan den dood toe strijden.
H. MARSMAN. | |
[pagina *3]
| |
IR. S. VAN RAVESTEIJN: Waterreservoir met werkplaatsen en kantoren te Roermond.
| |
[pagina *4]
| |
J. NINABER VAN EIJBEN
‘Canne’ Olieverf |
|