Vic. Reinders
Tessander en de visch
Tessander stond in z'n tuin en besprak met zichzelf de wederwaardigheden van den verganen dag.
Eerst aarzelend en nauw hoorbaar, klonken zijne woorden weldra helder in de stille avondlucht:
- En tóch was deze visch niet wel bereid; er zweefde een wonderbare geur rond den schotel, waarop - ik moet dit erkennen - het witte vleesch als albast gloorde tegen het zonnige goud der edele saus. Immers, er waren licht-karmozijnen glanzingen eenigszins ter rechter zijde van de middengraat. Ik kan niet ontkennen dat mij dit grootelijks verontrustte.
Bij deze woorden ontsteeg een heimelijk geluid, opborrelend uit zijn donkre binnenste, zijn keel en kwam zachtjes knorrend tegen zijn gehemelte losruischen.
- Ik verwachtte wel dat mijn gesprek wederom door interrupties gestoord zou worden, morde Tessander nauw hoorbaar, strekte afwerend de hand in de koele avondlucht en vervolgens - te laat - tegen zijn mond.
- Zwijg - zeide hij tot zich zelf - deze innerlijke opstandigheid past geenszins bij zulk een vredigen avond.
En zijn gedachten keerden wéér tot den blanken visch dien hij, luttel tijds geleden, lichtelijk wantrouwend, genuttigd had.
- Gij waart, o visch, gelijk een solozang, blank tegen het goud van een kerkorgel; onschuldig als van duiven was uw kleur, argeloos als van een kind uw rust op den witten schotel. En toch, wat moet gij niet allemaal doorleefd hebben, voordat gij geraaktet waar gij nu zijt. Hoe hebt gij gedarteld in de ondoorgrondelijke diepten van wild-bruisende zeeën, hoe hebt gij argeloos rondgeblikt gelijktijdig naar links en naar rechts, en, stom van bewonderende