De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
KroniekWhen Buddha smiles
| |
[pagina 25]
| |
trouwens dikwijls grillig en soms bepaald ongenietelik zijn, doch wat de apologetiese publicisten te kort komen aan zogenaamd scheppend vermogen, vullen zij gemakkelik aan door eigenaardigheden van ander gehalte, zoals apostoliesen ijver, waarachtige nutmatigheid in den dienst ener grote zaak en vooral zelfopoffering. De apologetiese publicisten ‘spelen niet met het leven’ en zijn geen vuige ‘dillitanten’. Integendeel! Zij zijn de nutmatig-buitengewonen. De apologetiese publicist Louis Knuvelder legt ons zijn eersteling voor om de rangen zijner vakgenoten te vermeerderen met een zo hoog nodige ‘jongere kracht’. Zijn eersteling is een brochure over het boeddhisme. Zij onderscheidt zich van soortgelijke brochures door een verregaande onmatigheid in het gebruik van de Kollewijn-spelling en door het feit, dat de auteur niet philosophies onderlegd is. Nu acht hij dit laatste ook niet direct nodig voor een ‘bescheiden’ werkstuk als het zijne. Immers hij leidt dat in met onder andere ook deze woorden: ‘Mij werd gezegd, dat et idioot was, et Boeddhisme te willen bestuderen en deze studie te willen propageren; en: et was veel te droog om mensen te boeien; geen van beide is waar. Het is zeer interessantGa naar voetnoot1) juist voor wie er iets in doordrong en bij enige moeite is et ook tamelik wel mogelik er tenminste enigszins inzicht in te krijgen. Niet ieder hoeft er zo ver in door te dringen, dat hij 'n kurzus kan geven voor 'n universiteit; als men et voor zichzelf enigermate duidelik inziet, is et voldoende’. Met zulke stylloze rimram wordt de volslagen ondeskundigheid van den auteur gedekt. Ik schenk u dan ook gaarne de rest der brochure, zonder op ieder paginaatje slordigheden tegen de doodgewoonste denkkunst aan te wijzen. Toen de hersens werden rondgestrooid bij de familie Knuvelder, bleef zoon Louis nu eenmaal buiten de bedeling, en mijn doel is niet, te protesteren tegen zijn domheid. Ik heb daar geen bezwaar tegen. Zij hoort hem toe en ik zou me schamen voor iedere poging om ze hem ook maar heel gedeeltelik te ontnemen. Maar wat ik zeggen wil is, dat een petieterige eerzucht, die elders mislukte, hier de katholieke geloofsverdediging te baat neemt om zich tenminste flauwtjes te bevredigen. Dat is de geniepige huichelachtigheid van dit vodje. Het dient zich aan als een bescheiden goed werk, maar heeft geen andere bedoeling dan de mislukte naam van Louis Knuvelder op ieders lippen te brengen. Het is de in baarlijke | |
[pagina 26]
| |
braafheid vermomde reputatie-zucht van een spitsburgerlik nietswetertje, dat - nu het niet schrijven kan - probeert zijn stiekum opgedane belezenheidjes en vulgariseren met gebaren van ‘zie-jeme-wel?’ Paters hebben het goed met hem gemeend en hem ‘een kansje gegeven’. Voortaan zal Louis Knuvelder bij de nutmatig-buitengewonen behoren, omdat hij in een klein velletje druks Boeddha weerlegd heeft. En de dichters, die allemaal maar ‘idealen verzaken’ en ‘met het leven spelen’ en steeds ‘vergeten dat er nog iets hogers is’, moeten toezien naar het stichtelike voorbeeld van de christelike jonge man, die aan de ijdelheid der kunst verzakend, de schone waarheid is gaan dienen. Doch als hij eens kón! ALS hij eens echte verzen kon schrijven! Hij heeft zolang gehoopt op de plaats in het ledige stoeltje! Nu vaart die hoop op de exemplaren van dit smerigheidje weg naar elders, waar nog ‘kansjes’ worden geboden. Zolang zo iets mogelik is, blijft onze geloofsverdediging in den achterban der Roomse schrijverij. Daarom is het voor de waarachtig goede zaak noodzakelik, dat Louis Knuvelder honend wordt uitgelachten met zijn geveinsden ijver. En dat men zulke dingen als zijn boekje weert. Als Boeddha om Knuvelder glimlacht, heeft hij gelijk. ANTON VAN DUINKERKEN. | |
Pastoors op de plankenHet beruchte vraagstuk van de priester op de planken wordt niet helemaal afdoend opgelost door strikte theater- of literatuurkritiek. Het is afhankelik van enige zeer subtiele problemen, die gedeeltelik van theologies-dogmatiesen- en anderdeels van zielkundigen aard zijn. Of Hans Bruning in ‘Flierefluiters oponthoud’ door H.M. de Jong) beter pastoor speelt dan Willem van der Veer (in ‘Allerzielen’ door Herman Heijermans) blijft hier dus buiten beschouwing. Natuurlik kan een speler knoeien met een rol, maar geen van de beide genoemden heeft dat gedaan. Ook wil ik niet rechtstreeks uitweiden over de eenvoudige waarheid, dat Herman Heijermans een eerlik kunstenaar was en dat A.M. de Jong van deze beide hoedanigheden minstens het kunstenaarschap ontbeert. Het is ditmaal mijn bedoeling een uitsluitend morele waardering neer te schrijven van twee min of meer populair geworden Nederlandse drama's, waarin een katholiek priester een grote rol speelt. Ik wil zo duidelik als ik maar kan omschrijven, hoe ik als katholiek leek denk over de uitbeelding van het priesterlik karakter en over | |
[pagina 27]
| |
de consequenties daarvan in de beide toneelstukken. Mag ik verlangen, dat gij dit heel goed begrepen hebt? Welnu dan: Volstrekt gesproken hoort de priester thuis op het toneel. Hij is een even normale theaterfiguur als de koning, de verrader, de maagd en de minnaar. Want hij vertegenwoordigt iets, dat voor alle mensen elementair is. De ziener Theiresias in ‘Oidipous Tyrannos’ en Calchas in de Palamedes-tragedie zijn de twee uiterste polen der priesterlikheid. Zij verbeelden voor het publieke bewustzijn de goede en verkeerde vertegenwoordiging van de godsdienstige leiding. De verschillende paters van Shakespeare liggen daartusschen als door omstandigheden begrensde mogelikheden. Het hatelikst is misschien de goedbedoelde en ook goed bedoelende Franciscaan uit ‘Romeo and Juliet’. Zijn figuur demonstreert de hachelikheid van de onderneming, waarvoor Herman Heijermans en A.M. de Jong niet zijn teruggeschrokken. De eerste had de moed om soms ook te veel aan te durven en de twede heeft de artistieke gewetenloosheid, die nodig is om alles klaar te spelen. In ‘Allerzielen’ spelen twee pastoors tegen elkaar. De ene stelt een daad van menslievendheid, welker onvoorzichtigheid de ander om disciplinaire redenen afkeurt. Het conflict wordt zo scherp mogelik toegespitst, - zó scherp zelfs, dat op een gegeven ogenblik de menslievende priester den disciplinaire verwijt, gebukt te gaan onder een dogma, terwijl hij zelf rechtop staat. Deze toespitsing is de grootste fout van het stuk, bezien vanuit het enge standpunt, waarop ik mij stelde. Want er is geen sprake van enige breuk met het dogma in de menslievende pastoor. Integendeel. Hij blijft tot het eind van het stuk katholiek. Zijn laatste woord is een belijdenis van trouw aan de Kerk. Materieel kan het conflict van ‘Allerzielen’ zich bijna niet voordoen. Maar in abstracto is het denkbaar en Heijermans heeft het geconcretiseerd tot een mate van waarschijnlikheid, die ook den katholieken toeschouwer overtuigt. Men neemt voor een ogenblik aan, dat de samenloop van omstandigheden, die Heijermans verwikkelt, mogelik zou zijn. Gegeven deze mogelikheid, zijn de beide priesters waardig behandeld. De menslievende pleegt insubordinatie aan de bisschop, maar hij kàn niet anders. Hij kan als mens niet anders. De disciplinaire verzet zich daartegen. Hij kan als priester, die gehoorzaamheid beloofde, niet anders. De menslievende lijdt, de disciplinaire zegepraalt. De menslievende is een beter mens. Heijermans tracht nu te suggereren, dat de disciplinaire een beter ‘priester’ zou zijn. Deze suggestie aanvaarden we niet. Maar Heijermans' kunstenaarschap overwint zijn propagandisme: de menslievende priester blijft Rooms-Katholiek, ook na geschorst te zijn. Zijn onschuld is zijn overwinning. | |
[pagina 28]
| |
Herhaald zij, dat het geval practies niet voor zal komen. Een bisschop schorst geen bruikbare krachten zonder voldoend onderzoek. Alleen reeds zuiver administratief ware dat dom. In het onderhavige geval had verplaatsing (hoogstens remotie) wegens het verwekken van opspraak volstaan. Maar dat is een bijzaak. De storm tegen ‘Allerzielen’ brak niet los boven het bisschoppelik paleis, doch boven de pastorie. De katholieke pers van toen achtte de priesterlike waardigheid geschonden door de voorstelling van de twee pastoors. Versta dat goed. ‘Allerzielen’ is geen aanbevelenswaardig stuk voor het Roomse volk. Het is een socialisties propaganda-stuk. Ik verdedig het niet. Ik beveel het niet aan voor een tournee door het Zuiden! Maar ik wens de nagedachtenis te rehabiliteren van den eerlike kunstenaar, die het schreef zonder bedoeling om de waardigheid van den katholieken priester te bespotten. Wij zijn over Heijermans heen, al hebben wij hem niet verbeterd. Maar zijn nagedachtenis heeft rechten, die niet blijvend geschonden mogen worden. Daarom schrijf ik volgende conclusie: De voorstelling der twee typen van katholieke priesters in ‘Allerzielen’ is als zodanig niet beledigend voor het katholieke bewustzijn, tenminste niet méér beledigend dan de realiteit, die Anna Bijns reeds achterhaald had, toen zij schreef: ‘Priesters zijn ook mensen, lijk andere liên’. Onjuist integendeel is de suggestie, dat men onderscheid zou mogen maken in den priester tussen ‘de vertegenwoordiger van God’ en de ‘vertegenwoordiger der Kerk’, een onderscheid, dat Herman Heijermans op zijn zachtst gezegd insinueert. A.M. de Jong heeft de scheidslijn, die hier aangeduid werd, overgetrokken met de grove grijze kwast, die hij zo slecht hanteert. Mijmerend over God heeft hij geschreven: ‘Hoeveel pastoors zijn nog priester?’ en van deze vraag, die het motto tot zijn vierdelig ‘Merijntje’ kon zijn, heeft hij een wijsgerig probleem gemaakt met wijsgerige consequenties. Even onlogies ware het, de hedendaagse huweliksproblemen op te lossen met de vraag, hoeveel vrouwen hun kapsel behoorlik verzorgen, om bij een tegenvallend antwoord de voorkeur toe te kennen aan de homosexualiteit. Waarheden zijn evenmin afhankelik van de dragende personen als de gedachte der sociale naastenliefde van een rijbroek en een autopet. De heer De Jong is in zijn huidige weelde voor de publieke opinie een minstens even sterk argument tegen de S.D.A.P. als de ‘pastoors, die geen priester’ zouden zijn tegen de dogmatiek der Kerk. Doch dit terloops. De brave pastoor uit ‘Flierefluiters oponthoud’ heeft niet de ver- | |
[pagina 29]
| |
ontwaardiging gewekt, die destijds plotseling zo algemeen was over de menslievende pastoor uit ‘Allerzielen’. En toch is dit toog-dragend weekdier de meest waarachtige persiflage. Want De Jong wil overtuigen, dat zijn slijmhuidig maaksel de ware vertegenwoordiger is van de leer, die Jezus Christus gepredikt en met zijn dood bezegeld heeft. De man, die den Flierefluiter, het Alziel-dorpsphilosoofje met zijn Pansfluit niet aandurft, omdat hij zelf misschien wel zondiger is in de ogen des Heren, is het type van een sentiments-verbeelding, die uit vaste banen ontspoorde. Het schort dit brokje makkelike aangedaanheid evenzeer aan priesterlikheid als aan ruggegraat of aan algemeen karakter. De Flierefluiter is immers zo ‘echt’ in zijn vrouwen-verleiding en bijbehorende natuurverheerliking. Hij is de levende lente van mannelikheid, de onmogelik pallieteriaanse Pallieter. De pastoor, die alleen maar een ‘goeie vent’ is, moet wel vallen in de Flierefluiter, die op zondiger plan ook alleen maar een ‘goeie vent’ is. Karakterlozen kunnen altijd met elkander overweg. En de pastoor ziet door de onschuldige vingers, dat koster Flierefluiter het koekdegen Merijntje kneedt met zijn bevuilde goeie-venten-handen. De mergeloze doodgaander, die zijn goeilikheid aandikt met wijwater-bigotterie en een vroom sterfbed bij fluitspel, wordt voorgesteld als de deernisvolle, die het leed begrijpt en mensenkennisuit-mensenliefde heeft. En dit humanitaire paskwil, waar een behoorlik socialist op vloeken zou, verwekt géén verontwaardiging. Rode noch zwarte pers protesteert! De màn van Heijermans werd uitgekreten. De pop van De Jong heeft vrij geleide. Is ons publiek zo dom? Is onze morele voorlichting zo ver van de wijs? Moeten dan altijd plattelandsburgemeesters beslissen en een stuk verbieden, waarin een prostituee een hoer wordt genoemd om een ander toe te laten, waarin de ‘niet-beledigende’ pastoor alleen maar niet beledigt omdat hij ook niets anders doet en niet anders doen kàn? Dat men bij ‘Allerzielen’ heeft gefloten en bij ‘Flierefluiters oponthoud’ geklapt, bewijst voorlopig, dat in Holland het publiek geen ander zedelik-gevoel meer heeft, dan dat, hetwelk de ergernis over ‘lelike woorden’ en ‘onfatsoenlike daden’ regelt. Wanneer de clergé zich niet verzet tegen opvoeringen van de ‘Flierefluiter’ in de provincie, sanctioneert zij den hoerenloper ‘die het zo kwaad niet meent’ en den pastoor, die daarbij berust, omdat ‘het allemaal zo begrijpelik’ is. Was Christus niet een zwaard komen brengen? Of staat er geschreven: een roomsoes?
ANTON VAN DUINKERKEN. |