De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
dazen dazen dazen
zoetemelksche kazen
zoetemelksche pap
gooi ze van de trap
onder de groene boomen
lag een schip met kaas
het land is vol met sloomen
niemand was de baas
draai ze om je duimen
van rikke tikke tuime
dazen dazen dazen
zoetemelksche kazen
zoetemelksche pap
gooi ze van de trap
| |
[pagina 32]
| |
de kaas leit op de broodjes
't zijn de laatste loodjes
de deuren doen we toe
we zijn het dazen moe
moeder mag ik buiten
de zon zit in mijn kuiten
de kaas loopt van het brood
ze krijgen me niet dood
dazen dazen dazen
zoetemelksche kazen
niemand is de baas
stik in melk en kaas
kazen in de boomen
boomen voor je brood
het land is vol met sloomen
wie schiet de sloomen dood?
| |
[pagina 33]
| |
slapen in de schuren
's nachts om twalef uren
geef de meid haar zin
het bedje was van tin
dazen dazen dazen
voor ze zich verbazen
sla de kaas er door
dan eet ik roquefort
JAN ENGELMAN. | |
Er is hoop.Over.... enfin, over de politiek. Dr. J. Beuns S.J. schetst in de Nieuwe Eeuw van 9 Januari j.l., zeer terecht, den toestand van de Katholieke Staatspartij als hachelijk, wanneer zij geen jongeren weet te kweeken.
‘Is er wezenlijk geen hoop’, vraagt hij, ‘dat het werk van hen, die zoo zachtjesaaan in de politiek vergrijsden, overgenomen zal worden door ideëel aangelegde jongeren? Zullen alleen minderwaardigheden de openvallende plaatsen innemen? Onbezet blijven zij niet, daarvoor zullen de materieele voordeelen, die op de zetels liggen, wel zorgen.’
Pater Beuns heeft, naar uit het vervolg van zijn artikel blijkt, het Decembernummer van ‘De Gemeenschap’ gelezen, maar ik vrees dat hij daarin niet, of niet met voldoende aandacht, het opstel ‘Beweging en Richting’ van Anton van Duinkerken heeft ingezien. Hij had daarin deze passage kunnen aantreffen: ‘Dit is het grote verschil tussen een aesthetische revolutie als de tachtiger beweging en een algemeen mentaal conflict zoals de naoorlogse omwenteling van geestelike waarden: dat de eerste zich dadelik kon neerleggen bij een gevestigd groepsprogram, maar dat het laatste uitgevochten moet worden, desnoods tot een zeer bitter einde.’ Verderop wordt aangetoond, hoe moeilijk het blijft zulk een beweging te schematiseeren, maar dit werd de conclusie: ‘De crisis van 1922 is uitgegroeid tot een beduidende revolutie van het katholieke bewustzijn in heel Nederland. Niet alleen artistiek, niet slechts maatschappelik, niet enkel apologeties, maar overal, waar het geestesleven zijn invloed laat gelden vond de vernieuwing een plaats. Zowel de volksroman als de aesthetica zijn hervormd, zowel het dagblad als het maandschrift ondergingen een verandering in de koers naar de toekomst. Slechts twee terreinen bleven buiten deze universaliteit: het toneel en de politiek. Of het eerste kansen heeft op vruchtbare vernieuwing van de zijde der hedendaagse jongeren, is nog geheel af te wachten. Van dichters beneden de dertig jaar ligt de loopbaan niet | |
[pagina 34]
| |
a priori uitgestippeld. Wat de staatskunst aangaat is een al te grote stelselmatigheid te duchten in pogingen om de jongeren te interesseeren voor het sinds jaren overschatte werk der democraties georiënteerde instituten, die de bredere politieke actie ter hand namen. Eerder zal een omzetting van de publieke mening dan een deelname aan de huidige actie verwacht moeten worden.’ Is deze conclusie onjuist? Pater Beuns stelt zijn hoop op ‘nog jongeren’, maar verzuimt de feiten te noemen die het chimaerieke beeld dezer bezige puberteit zouden kunnen ondersteunen. Voor zoover wij de feiten kennen, varen deze ‘nog jongeren’ in ons zog en in dat van ‘Roeping’ (wat ‘De Paal’ op dit terrein zal doen, wachten wij af), en verder vermoeden wij dat zij bezig zijn met de korte en de lange golflengte van het radiotoestel en het verminken van de Nederlandsche taal. Pater Beuns moet in ieder geval dit inzien: dat het zeer te betreuren zou zijn indien door hùn invloed verloren zou gaan het nog zoo jonge besef, dat klein politiek gedoe thans moet wijken voor groote apostolische gedachten, indien zij de handlangers zouden worden van een geslacht van politici, waartegen nu jaar en dag gestreden is. Wij voor ons zien hen liever fel dan dociel. Het is duidelijk: ‘De Gemeenschap’ was en is een tijdschrift van artistieke temperamenten. Wij hebben nimmer betoogd, dat dit tijdschrift het gansche front en alle belangstellingen der ‘jongeren’ vertegenwoordigde, maar wij meenen niet onbescheiden te zijn als we, na vijf jaren, de meening huldigen, dat het de korte samenvatting gaf van de mentaliteit bij de ‘levende’ groepen der jongeren, bij hen die vastbesloten zijn niet neer te zitten bij de overgeleverde vormen van katholiek leven, waar deze ondeugdelijk zijn gebleken. En nu blijft het een feit dat de onafgebroken pogingen van ons, die den inhoud kennen der schrijftafels van allen die iets oorspronkelijks en iets van beteekenis hebben te zeggen, dat onze onafgebroken pogingen om een paar menschen, om één man te vinden die in onzen geest en met ons eigen accent de practische vraagstukken der politiek zou belichten, schipbreuk hebben geleden. Er was er geen, en als er een was die dacht dat hij het kon en durfde is hij ter elfder ure voor de consequenties teruggeschrikt. Idealisme is in de practijk een duur artikel, het maakt u vogelvrij en niet rijk. Wij hadden hoop dat de academische jeugd ons zou verstaan, dat zij de sociale en politieke activiteit zou ontwikkelen die algemeene beginselen in daden kon omzetten, maar de academische jeugd - ook waar er groepen bestonden die het met ons eens waren, gelijk uit mondelinge mededeelingen bleek - scheen geen talenten op dit gebied te bezitten of wenschte met haar talenten niet te woekeren. De academische jeugd zweeg, zoo solide dat wij er van versteld stonden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 35]
| |
Hier en daar is een jong advocaat, die den naam zijns vaders droeg, begonnen in het veilig spoor van zijn natuurlijk grooten vader te loopen, en nauwelijks opgemerkt. ‘Roeping’ heeft zich onlangs een uiterst democratisch politiek medewerker geassumeerd, die echter.... al Kamerlid is geweest en als zoodanig geschiedenis achter den rug heeft. Thans nam het tijdschrift op een uitverkoopje het Katholiek Sociaal Weekblad over. De resultaten daarvan zijn eveneens af te wachten. Maar hoe dan stellen zij die ons vermanen zich de practische medewerking der jongeren aan de politiek voor? Stel dat deze het tot den Partijraad brengen, dan blijven daar de feiten, dat Pater Beuns misschien zeer interessante inleidingen voor den Partijraad houdt, maar dat zij den Partijraad een wassen studieneus achten die op den mond-derpractijk, de Kamerfractie, nog geen den geringsten invloed heeft uitgeoefend, alleen de verwaring grooter maakt. Dat men ons weerspreke! Het is niet langer te bestrijden, dat de geloofseenheid der katholieken slechts met de uiterste moeite, slechts met kunst- en vliegwerk en banvonnissen het bindcement blijft vormen dat zeer verscheiden politieke en sociale stroomingen bijeen moet houden. De katholieken van Nederland zijn in dit opzicht de katholieke Chineezen van Europa. Het is niet te schatten hoeveel gewetensvragen daardoor ontstaan, hoeveel goede individualiteit daardoor wordt verdrongen. Vandaag of morgen echter falen de gewiekste menschenkennis, het caesarisch-beheerschte intellect en de geniale tactiek van Nolens. Welk een wonder van zelfbedwangl, deze schijnbaar aarts-nuchtere man, die met de middelmatigste middelmatigheden als pionnen op zijn schaakbord altijd nog iets van zijn zorgvuldig berekende plannen weet te verwerkelijken. Maar óók: welk een gevaarlijk speler met de hoogste goederen! Maakt hij één fout, het schoone koepeldak van zijn ondergraven huis valt door de vermolmde vloeren. Wie en wat vervangt het huis? Een superieure Kamerfractie maakt den Partijraad overbodig. De heeren zijn er zelf schuld aan, dat een Partijraad niet te vermijden was. Zij hebben hun werk in het gistende naoorlogsche tijdperk slecht gedaan. Zij hebben van alle wallen tegelijk gevreten en, talentloos als zij voor het meerendeel waren, geen lijn van groote katholieke politiek kunnen uitstippelen en volhouden. Zij hebben de gelegenheid voorbij laten' gaan om hun stelsel en hun zitten op het groene kussen te rechtvaardigen. En nu? Een enkel debat, gelijk dat over de Ontwapeningskwestie, een kwestie waaraan nooit of nimmer de invloed der katholieken in het openbare leven zou mogen worden opgeofferd (en waaraan zij voorloopig slechts daarom niet wordt opgeofferd wijl er ‘marge’ bestaat tusschen een uitspraak van den Partijraad - de helft plus een - en de daden van de Kamerfractie), bewijst overduidelijk hoe hopeloos men vastloopt wanneer aan iedere meening evenveel | |
[pagina 36]
| |
waarde wordt toegekend. Wie een uniform draagt is in Holland een zwaardzwaaiend onmensch. De essayist Dirk Coster achtervolgt maandelijks den dichter Jacques Bloem met de bitterste verwijten, omdat deze geen pacifistische oorlogslitteratuur kan verdragen en meent dat de fatsoenlijke menschen het in onzen tijd afleggen tegen een combinatie van misdadig grauw en humanitaire millioenairs, die het gezonde nationalisme vermoorden. De ontwapeningskwestie is in den boezem van onze eigen redactie een twistappel (ik persoonlijk laat, wat Henk Kuitenbrouwer in de vorige aflevering schreef over oorlogslitteratuur, door pater Beuns gewraakt, geheel voor zijn rekening), al blijven wij onverminderd een bloc vormen, omdat wij nooit de behoefte hebben gehad belangrijk werk op te offeren aan het feit dat er schakeeringen bestaan in een mentaliteit die tenslotte voortkomt uit één vitale bron. Verschillen die zich in deze kwestie en in andere, meest sociale vraagstukken, onder de jongeren openbaren, heb ik vroeger al eens belicht, in de Nieuwe Eeuw van 5 September 1928. Laat ons toch meer naar de menschen gaan kijken dan naar de kwesties.... En dan meen ik een uitspraak van Van Duinkerken in zijn reeds geciteerd artikel te mogen onderschrijven: ‘de richting van het jongere denken is over het algemeen minder gunstig aan het kiesstelsel en het parlementair bestuur.’ Hier ligt ineens de kern: het meest brandende vraagstuk van onzen tijd is het vraagstuk van het gezag. Wie zich van de belangstelling der jongeren zou willen verzekeren, wie op menschen wil letten en menschen wil wegen, hij deed wijs dit vraagstuk op het tapijt te brengen. Mits hij.... bereid is alle consequenties te aanvaarden die daaruit voor de practijk zouden voortvloeien, zonder aanzien van coalities, reputaties en materieele belangen. Uit een volkomen eerlijke critiek groeit een nieuw rechtvaardigheidsgevoel. Een goed gezag lost de kwesties die onder ons hangen vanzelf op door het herscheppen van een zuivere hiërarchie. Een goed gezag is mogelijk, voor wie er sterk in gelooft, zònder Novalisromantiek. Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het christendom. En indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven. Indien dit systeem geen paal en perk kan stellen aan den uitzinnigen geldhandel, aan de Amerikaansche trustvorming met haar verderfelijke rationalisatiemethoden waarin een mensch minder is dan een machineonderdeel (practisch regeeren gloeilampfabrikanten en petroleumkoningen en niet regeert de regeering), aan het grootgrondbezit met de te hooge pachten die een fatale vlucht naar de groote stad veroorzaken, aan de hand over hand toenemende populaire vrijdenkerij en de ongestrafte openbare godslastering in pers, vergadering en radio-uitzending, aan de | |
[pagina 37]
| |
beschadiging van het algemeen welzijn door de machtspositie der vakbonden en aan de ontwrichting van de volkskracht door humanitaire theorieën die de tien geboden Gods verwateren - dan moet de Grondwet veranderd worden en dan moet dit parlementaire systeem vervangen worden. Hier rijzen al weer tal van ‘kwesties’ die een internationaal aspect hebben. Maar ergens moet de dwaze moed bestaan tot een daad. Politiek is, gedeeltelijk, een zaak van haarscherpe berekening. Politiek is op een gegeven moment óók een zaak van sterk geloof en vertrouwen. De geschiedenis leert het. J.E. | |
Adaptatie.Dr. J. Schmutzer deed een poging - en niet meer dan dat - om den inlandschen beeldhouwer Iko beelden te doen vervaardigen, waarin de Javaansche gevoelswereld zou samensmelten met een christelijken geest. We gevoelden hoe ver dit verwijderd bleef van de sublieme hoogheid der Aziatische sculpturen. De Kwannon keek met een lachje van meerderheid neer op de Madonna, in onze verbeelding zagen we de boeddhas van Bali het voorhoofd fronsen, - en we moesten helaas toegeven: niet zonder geldige reden. Toch waren er enkele zuiverheden in dit werk die een waarschuwend teeken inhielden. De mogelijkheid is niet gansch uitgesloten, dat twee tradities, beide in oorsprong groot, elkander doordringen. Het romaansche werd door de Germanen soms geadopteerd en schoone kunstwerken ontstonden. Sindsdien werden de afstanden op den aardbol kleiner, en dus...... Maar geeft dit verlof aan den heer Piet Peters om ons een ‘Schilderij in Chineeschen stijl’ voor te zetten met een bespottelijke pronk-promenade van vleugelende engeltjes om een vierkanten Maria, een schilderij waarin het eenige ‘chineesche’ element de scheefgetrokken oogspleten zijn, plus de stoel van de madonna, die 'n beetje op een slecht-geproportioneerde pagode lijkt? Wie is de heer Piet Peters? Hij is de man, de artist, het patersgenie van de verbijsterend dilettantische, foei-leelijke kleurendrukjes in ‘De Katholieke Missiën’. Een besneeuwd landschapje, een mannetje en een vrouwtje die gesprokkeld hebben zonder bekeurd te worden, een boerenhuisje met een schoorsteentje dat een wolkje rook uitblaast, een maantje en een verlicht venstertje gelijk wij ze vroeger bezaten in onze kerstkaarten.... en als men ze tegen de lamp hield, o wonder!, schenen ze dóór. Ook was hieraan verwant de emotioneele wereld onzer ‘over-druksels’, die we met behulp van echt spuug op onzen handpalm deden vastkleven. Maar Piet Peters dan toch, waar moet dit heen? Zijt gij niet tevreden met uw schoone taak van dorpsgenie, de almanakken voor het christelijk huisgezin met romantiek-anno 1850 te verluchten? Men vraagt van u geen Kwannon en aan den kruistocht, zelfs, van de Maasbode, die | |
[pagina 38]
| |
van uw overdruksel een cliché liet maken, zet gij geen grooteren luister bij. Ik ben volstrekt niet boos op u, en van uw missievuur - tevoren duizendmaal - overtuigd. Maar toe, denk aan den schoenmaker en zijn leest. Afgesproken? J.E. | |
Les femmes savantes.De Montaigne schrijft op een wit blad papier de titel voor een van zijn hoofdstukken: ‘De trois bonnes femmes’, en zonder de pen van het papier te nemen begint hij zijn betoog: ‘Il n'en est pas a douzaines, commes chascun scait.... Kan ik er iets aan doen dat ik over zooveel vrouwen wil schrijven dat ik bovenstaande verzamelnaam koos?
De vier gratiën met wie ik heusch en hoffelijk de horlepijp danste in deze rubriek, krijgen een zusje. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Met zijn vijven val je minder op dan alleen, en het aantal is bijna groot genoeg om een Vrije Vrouwenclub te stichten. Toen Jane Eyre verscheen sprak Charlotte Brontë s vader: ‘Meisjes weten jullie dat Charlotte een boek geschreven heeft? En het is heel wat beter dan je zou verwachten.’ Dezelfde soort van uitroepen zijn pas verklonken in het huis Brusse. ‘En, Josje, waarom jij niet eens?’ had de leuke oom nog bij het laatste jaardagpartijtje gevraagd. Laat die Jos dat nu voor ons allemaal verborgen hebben gehouden? Mirakel, he? Ja, we hebben natuurlijk wel eens gemerkt dat ze meer brieven schreef dan vroeger, en dat ze dikwijls iets wegsloot als we binnenkwamen, maar.... een boek schrijven, gunst, wie denkt daar direct aan? Voor iedereen heeft ze het reuzestil gehouden, en nu opeens ligt het in de winkel. Wat? Die stiekume ooms he? 't Staat er zoo gewoontjes. Wullem, Jaap en Leendert, he, net of de schrijfster geen familie is. Tjonge, tjonge, tjonge. En omdat Josje nu zoo haar best heeft gedaan, krijgt ze van mij ook de volle maat. Ik heb jaren lang niet zoo'n misselijk, onguur, dom, en pharizeeisch boek gelezen als dit ‘Huwelijk’. Ja, ‘Huwelijk’ notabene. Het is de meest onwettige en onvruchtbare samenleving van een dame met de litteratuur die ik sinds jaren zag. En dat wil heel wat zeggen. De schrijfster weet heel precies waarom God uit Adams overtollige rib de vrouw schiep, en het bijvoorbeeld niet deed uit zijn eksteroog, iets waarover wij ons immers allen nog het hoofd breken nietwaar? ‘God dit not make woman out of man's head to top him, or out of his foot to be trampled on by him- but out' of his side to be his equal, from under his arm to be protected and from near his heart to be loved’. Bij de overweging van dit citaat, op de eerste pagina geplaatst, is het niet bij de schrijfster opgekomen, dat het althans niet uit Adams schrijfstaaf is geschied, om hem een romanciere te schenken. Om van de leerzame meditatie over het feit dat | |
[pagina 39]
| |
uit het surplus eens mans nog een vrouw gemaakt kon worden, maar te zwijgen. Eenmaal de titelpagina voorbij, stoomen we pagina's en pagina's lang door een Volksuniversiteit-milieu waarin iedereen oorverdoovend zit te zwammen over een boek van Wassermann. Als we hiermede klaar zijn wordt het tooneel verplaatst naar een slaapkamer op Zondagmorgen, een van de bekende uitslapersmilieus van menschen die de kerkklok alleen op Kerstmis met rood papier aan de lamp hebben hangen. Mocht men op het eerste gezicht meenen dat er in deze kamer geslapen werd, dan troosten U bladz. 27 en 28 waarop ‘het’ (bij deze schrijfster is alles ‘het’) huwelijksprobleem in voor deze schrijfster uiterst diepzinnige taal tot het klokhuis aangesneden is. Uit de conversatie blijkt helder en duidelijk dat wij staan aan de sponde van een door en door eerbare familie. Er ontbreekt niets aan. Niet de liefde, niet de Ned. Reisvereeniging, niet de opoffering, niet de rentenmark-mystiek, niet de psycho-analyse over de korte band, niet de vernedering, niet het begeestend spel met de papiermacheeën Eros. Er ontbreekt heelemaal niets behalve een kindje. Dat kan dit uitslapende echtpaar, waarover ons de schrijfster in alcoof-taal nauwkeurig inlicht, niet bekostigen. Het stuk ongeluk van een wijf en de zeldzame lamstraal van een vent die hier huwelijkje voor ons spelen, hebben daarvoor nog geen geld. Wel een mooie pul nu en dan, een smaakvol bibelot, een kleurig doekje, he, en waarschijnlijk een rekening-courant bij een Sanitas-winkel. Die mededeeling betreffende dat kostbare en niet te betalen kind, doet de schrijfster ons juist als men zich verbaast dat een gezin na zooveel morgens uitslapen en na zooveel avonden vroeg naar bed nog geen kinderen telt. ‘En van deze reis zal wel aardig wat overschieten voor ons kinderspaarpotje, en.... dat zal dan langzamerhand wel dik genoeg zijn, en dan kan Het gebeuren, dan kunnen we ons zonder gewetensbezwaren gaan wijden aan dat groote wonder: een kindje uit ons innig geluk geboren. Jacquelientje, wat zeg je daarvan?’ Wat Jacquelientje zei lezer? Ze is dan vier jaar met dit stuk eten getrouwd, en niet weggeloopen, en dus legt ze ons dan ook heel haar lamlendigheid bloot als ze haar prul van een vent terugschrijft over haar werkstertje. Allemachtig wat een tragiek. Boterproevers voor! Dat mensch houdt er 'n werkster(tje) op na, U kent dat wel, ƒ 1,50 per dag om zich uit de naad te werken en nu en dan een soepbeen en een paar rotte schoenen voor de kinderen mee. Als zoo'n mensch eenmaal flink ziek is, zoodat ze niet van bed kan komen om de boterproevers de straat op te smijten, komt mevrouw haar bezoeken. En wat vond ons teeder Jacquelientje? Een lief zacht vrouwtje, met een natuurlijk fullspeed gedegenereerde kerel, die haar ranselt, en.... twee kinderen. Dat heb je nu van die onverstandige menschen die kinderen krijgen voor het spaarpotje dik genoeg is. | |
[pagina 40]
| |
Nee, ik verdom het. Ik had aanteekeningen gemaakt om U heel de perfiede structuur van dit prul duidelijk te maken. Maar het is mij te vies. Alles wordt in dit boek verkwanseld en verroddeld. Een lof der burgerlijkheid, der in-gemeene, pharizeesche spits-burgerlijkheid van begin tot eind. De mentaliteit van de geestelijke en materieele van niettot ietkomers, de kreupele gedachtengang van de geestelijke achterban in dit land. Bah! KUYLE. |
|