hoofd in gebed; doch als een stoornis, die hij dacht van den boozen geest, schitterde voor zijn gesloten oogen telkens opnieuw het visioen der wereldsche vrouw, zooals hij haar gezien had als in een weefsel van zonnelicht en groen, terwijl om haar stonden mannen en vrouwen in een wuft gewarrel. En weer blonken haar oogen vol verwondering hem tegen uit al het licht. Dan kwam de angst in hem op en het duizelde hem in zijn moeheid, dat zoo klein was zijn verlangen naar God. Totdat eindelijk een week medelijden zich spreidde over het beeld der vrouw en in zijn gemoed openbrak een gebed voor Pelagia: ‘O God, die haar zoo groote schoonheid schonk, geef haar ook uw heilige liefde!’ Telkens kwam dezelfde roep weer terug en als hij 't zeide, zag hij haar schooner in een klaar gezicht.
Toen, in vermoeienis neergezonken op den vloer, viel de vrome in diepen slaap en droomde:
Daar was een basiliek van blank marmer, waarin een laan van zuilen onder wijd gespannen bogen. Uit diepe ramen sloegen de morgenstralen over den witten vloer. Wierook wolkte door den lichtschijn om het gouden kruis op den altaarsteen, blauwde langs gewelven, zonk als een teederheid van gebed over het knielende volk in de Kerk.
Voor het altaar stond hij zelf gekleed als opperpriester en over het koor bewoog een groote schaar van diakens en catechumenen in witte kleeding. Steeds door klonk eentonig een zacht gezang van litanieën, terwijl hij de ritueele gebeden las in stilte. Doch toen hij opzag van het papyrusblad, zweefde op vlakken vleugel om zijn hoofd een zwarte duif, die een reuk van walging spreidde door de kerk. Toornig om de stoornis in heilige handeling, beval hij den boozen vogel te verjagen.
Toen de bisschop van het altaar terugkwam op het koor, zag hij schrikkend weer den duisteren vogel neerstrijken voor zijn voet, het hoofd gedoken. Maar nu nam hij den vogel op en droeg hem voorzichtig op zijn open handen, langzaam stappend over den blanken vloer, tot waar een