Onder zijn les moet ik op de eerste bank komen zitten.
‘Mientje Proost’, krijscht hij vergenoegd, zoo gauw hij de klas binnenkomt. Dat beteekent, dat ik mijn plaats vooraan in moet gaan nemen. Hij heeft evenveel plezier als Lorre, wanneer ik 's morgens beneden kom. Dat van de papegaai is anders van een edeler soort.
(Ik kijk langs mijn jurk: ‘o perroquet si lourd, d'un si léger plumage’. Dat zou best de eerste regel van een Fransch sonnet kunnen zijn).
Terwijl de heele klas ginnegapt, iedere keer opnieuw schijnt het amusant te zijn, loop ik naar mijn ‘wiskunde-bank’; de Panter, die nooit een verklaring heeft gegeven, waarom hij me zoo vlak bij zich wil hebben, klimt op de katheder en ziet me, overtuigd van zijn overmacht, grijnzend aan.
Ik blijf strak voor me uitzien naar het bord, waarop zijn voorganger Grieksche hoofdletters heeft achtergelaten. Er zijn mooie figuren bij.
Het geheim ritueel van gelijkzijdige en ongelijkzijdige driehoeken vangt aan.
Ik begrijp er niets van, volstrekt niets.
Toen wist ik niet, hoe dat kwam, maar nu begrijp ik het.
Ik had angst voor de Panter.
Angst en afkeer.
Mijn hart klopte snel en hard, mijn wangen gloeiden en onder mijn oogen kwamen brandende randen. Mijn vingers gaan over het wit en zwart van de bladzijden op en neer, en ze betasten de omtrekken der voorbeelden.
Ik verlies alle begrip van tijd. De les kan evengoed al vijf-en-twintig minuten aan de gang zijn, als negen seconden. Ik meen, dat het pla-