| |
| |
| |
Th.H. Schlichting:
De noodlottige tooverij van keizer Ou
Toen keizer Ou, de zoon des hemels, den troon besteeg, was hij zestien jaar oud. De uitgelezenen onder de jonge ambtenaren werden tot het hof bijeengeroepen en een der wijsten hield een rede over het volgende onderwerp: ‘De myriaden des volks zoeken enkel hun voordeel, zooals het water naar omlaag vloeit. Wanneer men hen hierin niet verhindert door de opvoeding, zijn zij niet tegen te houden. Onder de vorsten der oudheid was er geen, die niet de opvoeding voor de meest dringende zorg van den Staat hield. Overal richten zij opvoedingsscholen, sio siao, op om den Staat te hervormen; en kleine scholen, siu, om de dorpen te hervormen. Zij verspreidden onder het volk de Billijkheid; zij vormden hen naar het Wederzijdsch Hulpbetoon; zij reglementeerden hen door de Beleefdheid. Zoo voldeden dan de geringste straffen om de fouten uit den weg te ruimen. Indien de hervorming geschiedt door de opvoeding, dan ontstaan schoone zeden en gewoonten.’
* * *
De wijsheid dezer ambtenaren was niet aangenaam voor het gemoed der keizerin moeder. Zij verving hen aan het hof door andere geletterden, die de Taoistische wijsbegeerte aanhingen. Zij leerden den keizer alles, wat op magie en tooverij betrekking had, de kunst van goud te maken, den omgang met de geesten, en de middelen, om zich de onsterfelijkheid te verzekeren.
Toen hij drie en twintig jaar oud was, bouwde hij een tempel voor een vrouw uit het volk, die in het kraambed gestorven was, en voor wie zijn grootmoeder een diepe vereering had. De tempel werd genoemd de tempel der verheven vorstin. Zij verscheen weliswaar niet in persoon, maar gaf mondeling orakels op de vragen, door den keizer gesteld.
| |
| |
Kort na dien kwam tot hem de magiër Li Chao Kunn. Hij werd tot den keizer toegelaten en sprak hem aan in de volgende bewoordingen: ‘Vereerenswaardige zoon des hemels, moge de minste uwer magiërs zijn bescheiden woorden tot U richten. Niet wat ik zelf, Uw nietswaardige onderdaan, heb gedacht, durf ik tot U te spreken, maar slechts wat de geest Nan K'i, die woont op het eiland P'eng lai, mij medegedeeld heeft. Gewaardig U dan, verheven keizer van het Midden, te aanhooren, wat ik op mijn reizen van dezen geest heb vernomen. Wendt U tot de hooge wetenschap van het scheikundig fornuis. De Geesten zullen dan hunne genade over U uitstorten en U het recept geven, om cinnaber in goud om te zetten. Van dit goud zult gij bekers en schalen vervaardigen, om te drinken en te eten. Zoo spoedig nu gij uit deze vaten zult genuttigd hebben, zal U de lengte van levensduur, die den geesten eigen is, ten deel vallen. Daarna zult gij op den tempelberg de plechtigheid van het fong-chan verrichten, om het Eene Albeginsel te eeren. Daarna zal de dood U vreemd zijn. Zoo ook heeft weleer de keizer Hoang-Ti de onsterfelijkheid verworven.’
De keizer was over deze openbaring opgetogen en liet den wichelaar door zijn kamerheeren goud en zijden stoffen uitreiken. Reeds den volgenden dag begon keizer Ou zich toe te leggen op de wetenschap van het fornuis; vele boeken en werktuigen werden in zijn paleis gebracht. Ook zond hij tallooze boden naar de zeekust om het eiland en de geest Nan K'i te zoeken. Hij was welhaast zoo verdiept in de studie der alchemie en de reisverslagen zijner boden, dat hij de berichten zijner generaals, die op alle grenzen van China streden, nauwelijks meer met aandacht aanhoorde.
Korten tijd daarna stierf Li chao Kunn, de onsterfelijke wichelaar. Maar de keizer geloofde dit niet en hield zich verzekerd, dat hij slechts van vorm veranderd, maar allerminst gestorven was.
Weldra was het paleis, en alle vertrekken, vol van magiërs en wichelaars, die de plaats van den gestorvene wenschten in te nemen. De ouderwetsche ambtenaren zagen dit met misnoegen.
| |
| |
En iedereen vreesde de nieuwe plechtigheid fong chan, het offer aan het Eene Albeginsel, inplaats van het aloude offer aan den Vorst des Hemels, den Waren God, die vanaf het begin der tijden door den Zoon des Hemels was vereerd.
Doch Miaoski sprak tot den keizer: ‘Onder alle geesten des hemels, is het Eene Albeginsel de edelste. De vijf vorsten der ruimten, te weten die van de vier windstreken en van het Midden, zijn zijn helpers. De keizer offere jaarlijks aan het Eene Albeginsel, om de zonden van het rijk uit te boeten en het geluk op zich af te trekken.’ De keizer dacht hierover zeer lang na. In dezen tijd geschiedde het dat zijn bijzit Wang, die hij hartstochtelijk beminde, overleed. De wichelaar Chao wong riep haar geest op, en de keizer zag haar verschijnen, doorzichtig als een sluier. Toen schonk hij zijn geheele vetrrouwen aan Chao-wong. Deze riep daarna voor hem op den geest van het fornuis; en de keizes stelde een ritus in voor dezen geest.
Daarna gaf de wichelaar een raad aan den keizer, om een uitermate hoogen toren te bouwen en zoo met de hemelsche geesten in gemeenschap te treden. Maar toen de bezweringen als het ware zonder echo weerklonken van de tinnen des torens, liet de keizer den wichelaar Chao wong ombrengen.
Toen de keizer drie en veertig jaar oud was, steeg een andere wichelaar, de eunuuch Luansta, hoog in de gunst. Deze deelde den keizer mede, in gemeenschap te zijn gekomen met den geest Nan-k'i, en middelen te zullen aangeven, om den dijkbreuk van de Gele Rivier te herstellen. De keizer was hierover zoo verheugd, dat hij hem zijn dochter ten huwelijk gaf en hem Meester noemde.
Doch toen de gele Rivier, die het halve rijk overstroomde, niet weer binnen haar oevers trad, liet de keizer spoedig daarop den eunuuch Luan-ta ombrengen. De ouderwetsche ambtenaren en het volk verheugden zich daarover. Zij hoopten dat aan het hof orde en deugd zouden wederkeeren, en de oude eeredienst hersteld.
Want in het jaar 113 was voor het eerst een verandering gebracht in den traditioneelen godsdienst. De keizer deed een
| |
| |
heuvel opwerpen, voor het Eene Albeginsel, dat hij verwarde met den Vorst des Hemels. Rondom dezen heuvel deed hij vijf altaren bouwen voor de vijf vorsten der Ruimte, voor den Vorst van het Noorden in het Noorden, voor den Vorst van het Westen in het Westen, voor den Vorst van het Oosten in het Oosten, en voor den Vorst van het Zuiden in het Zuiden, maar voor den Gelen Vorst van het Midden in het Zuid-Oosten.
Toen dan de dag van het winterlijk solstitium aanbrak, begaf de keizer zich vóór zonsopgang tot de offerplaats en droeg aan het Eene Beginsel op een witten os, een hert en een zwijn; daarna knielde hij neer. Bij het opgaan van de zon, vereerde hij deze met een handgebaar, en droeg een os op.
Bij het opkomen der maan, vereerde hij deze met een handgebaar en offerde haar een schaap en en zwijn. Aan de vijf vorsten der Ruimte daarentegen werden slechts spijzen en wijn geofferd. Daarna vereerde hij het vierkant van den Grooten Beer, als den zetel van het Albeginsel, en droeg een offerande op.
Buiten den heuvel en op de vier hoeken werden spijzen en dranken gereed gezet voor de menigte der onaardsche wezens, die het Albeginsel begeleiden. Ook was de heuvel met acht gaten doorboord, om den geesten daarin ruimte voor hunne bewegingen te geven.
In het volgend jaar werd de vliegende draak, als een symbool van het Albeginsel, op den keizerlijken standaard geschilderd; het vierkant van den Grooten Beer beduidde het paleis; zijn staart den lans; en wanneer tegen de vijanden van het Hemelsch Rijk werd uitgetrokken door de aanvoerders en de legers, werd de standaard gericht tegen het land des vijands.
Maar de ouderwetsche ambtenaren en geletterden, trotsch als zij waren op hun geleerdheid en schrijfkunst, mompelden steeds luider tegen den Keizer. Met driftige droefheid zagen zij de onheilspellende vernieuwingen, en toen het volgend jaar de Keizer aan zijn bevoorrechten schandknaap toestond, de gebaren en de wijzangen bij de heilige handelingen met muziek te begeleiden, was hun verontwaardiging bijna openlijk losgebarsten. Bovendien waren zij er over ontsteld, dat men geen tijd meer vond,
| |
| |
de leiding der oorlogen aan het hof te concentreeren, daar immers het paleis van alchemisten, wichelaars, magische dansers en regenmakers wemelde. Maar het zou te lang zijn, te beschrijven, hoe dag en nacht in allerlei vertrekken, en in den harem de alchemisten hun formules uitwisselden en betwisten en probeerden, hoe men ginds een toovenaar hoorde fluisteren over zijn betooveringen met houtfiguren, en op een binnenplaats een troep regenmakers onder leiding van een oppermagiër op één plaats ronddraaiden, zoo vlug als een tol, om daarna uitgeput neer te zijgen, en kreunend van vermoeidheid den Hemel om verhooring te bidden.
Toen nu in het jaar 110 de keizer eindelijk de plechtigheid fongchan wilde verichten en de geletterden daarover te rade riep, gaven dezen brutaal te kennen, dat zulk een plechtigheid geheel onbekend en een Taoïstische fabel was. De geletterden werden daarna niet meer tot het Paleis toegelaten.
Na de plechtigheid verbleef de keizer den geheelen nacht op den berg, slechts begeleid door zijn koetsier. Maar deze stierf enkele dagen later.
En daar de Gele Rivier nog steeds niet was ingedamd, spotten sommigen met de nieuwerwetsche plechtigheden des keizers; en een hunner had het volgende epigram gemaakt:
O vreemde zoon des hemelst
De zoon vreemd aan den hemel!
De hemel vreemd aan den zoon!
Ach, welk een zoon des hemels!
* * *
Maar ook de kroonprins Kiu, de zoon der keizerin Wei, begon de toovenaars te verachten, en schaamde zich in stilte voor de afdwalingen zijns vaders. Maar de toovenaars, begeeriger en boozer dan ooit, zwoeren zijn ondergang. Hoort nu, hoe dit gebeurde. Op zekeren dag, dat de keizer in een afgesloten vertrek, in den middagslaap lag verzonken, had hij een droom. Hij droomde dat houten mannen, die met stokken waren gewapend,
| |
| |
hem omringden en hem trachten te slaan. Van schrik ontwaakte hij en werd ziek. De toovenaar Kiang tch'oung sprak toen tot den keizer: ‘Door een betoovering, o verheven Heerscher, is deze ziekte over U gekomen. Geeft Gij mij nu volmacht, de stad te onderzoeken, zoo zal ik de misdadigers vinden, opdat Gij ze zult doen straffen, en aldus de gezondheid herwinnen’. De keizer, die door ziekte, angst en boosheid was vervuld, gaf den toovenaar toen de volmacht. Deze droeg de volvoering op aan een tooveres, die hij had opgeleid. Deze tooveres nu liet de grond onder de huizen der notabelen doorzoeken, of men ook verborgen toovermiddelen mocht vinden. Maar alles, wat verdacht was, ja zelfs meer, wat niet verdacht was, diende haar tot een aanleiding om de bewoners aan te grijpen en door foltering tot bekentenis te brengen. De wijze van foltering nu bestond daarin, dat men hun met roodgloeiende tangen het vleesch afkneep, totdat zij bekenden, en andere familiën als medeplichtigen aanwezen. De toovenaars nu en de wichelaars herinnerden zich en bedachten alle voorvallen, die hun tot vijandige gezindheid jegens notabelen en geletterden hadden gevoerd; en door de verdenking op hen te richten, bewerkten zij hunne foltering en dood. En weldra steeg het aantal der aldus gefolterden en aldus gedooden tot meerdere tienduizenden.
De keizer geloofde alles, wat men hem over het verraad der stedelingen vertelde, maar werd nog zieker. Toen zeide de wichelaar Kiang tch'oung tot hem: ‘De stad, o zoon des Hemels, is thans van verraad gezuiverd; maar wij hebben waargenomen, dat de kwade dampen ook uit het keizerlijk paleis zelf opstijgen’. En de keizer, die zich op een weg begeven had, waarvan men niet terug keert, gaf hem de volmacht, het paleis te onderzoeken. De keizer zelf was echter toen niet in het paleis, want hij was te Kan-ts'uan.
De grond rondom den troon werd uitgehold, daarna werd de grond in de harem uitgehold; ten laatste werd de onderlaag der vertrekken, waarin de keizerin Wei en haar zoon, de erfprins Kiu woonden, eveneens uitgegraven. En nauwelijks waren de toovenaars daarmee begonnen, of overal hoorde men geruchten,
| |
| |
dat in de kamer van den erfprins houten poppen waren gevonden, en tooverspreuken op zijde. Toen de erfprins dit hoorde, werd hij razend van toorn, en het schuim stond hem op de lippen. Hij stortte zich in zijn vertrekken en doodde den toovenaar Kiang tch'oung met eigen hand. En terwijl hij rondliep en brieschte van kwaadheid, verjoegen zijn vrienden de toovenaars en sloten ze op. Maar de eunuuch Sou-wenn ging op een snel paard tot den keizer en berichte hem, dat de erfprins was opgestaan, en naar den troon stond. De misleide keizer gaf bevel aan het garnizoen, den opstand te breidelen en de rebellen te straffen. De erfprins vluchte het land in. Al zijn vrienden en volgelingen werden gedood, door hen met het zwaard in twee stukken te houwen; hunne families werden omgebracht. De keizerin moest zelfmoord plegen. Haar beide kinderen werden ter dood gebracht. De erfprins werd achtervolgd en verhing zich uit wanhoop.
Schrik en ontzetting sloeg de bewoners van het Rijk. Het verzet groeide allerwegen. De keizer genas van zijn ziekte en zag in, dat hij gedwaald had. Toen beweende hij zijn zoon. Hij liet de toovenaar Kiang tch'oung en diens familie ter dood brengen. De eunuuch Sou-wenn werd levend verbrand. De terechtstelling werd door een groote menigte bijgewoond. Toen zijn heupen door het vuur zwart werden, steeg een zucht van verlichting uit de menigte op. En men keerde naar huis terug met de verwachting van vreedzame tijden.
In het jaar 89, toen de keizer zeven en zestig jaar oud was, legde hij een openlijke bekentenis zijner fouten af; op het aandringen der rijksgrooten werden alle toovenaars en wichelaars uit hun ambten verwijderd.
Maar de keizer zelf overleefde zijn smart en ontgoocheling niet. En steeds hoorde men hem zuchten: ‘Alles, wat men mij gelooven deed, alles was leugen. Neen, er zijn geen geesten. Neen, er is geen kruid der onsterfelijkheid.’ Zoo verliepen de drie laatste jaren van zijn leven.
De kroniekschrijver voegt aan zijn levensbeschrijving het volgende toe.
‘Waarin hij misdaan heeft, is de te groote veelvuldigheid zijner
| |
| |
begeerten. Ziedaar de gewone fout, waarin de vorsten, die willen handelen, vervallen. Iao, Choun en Iu hadden geen begeerten; zij volgden den loop der dingen, en richten hun gedrag naar de ware behoeften des volks. Slechts de uitmuntende wijzen kunnen zich zoo hoog verheffen. De gewone lieden, die slaven van hun genoegen, geven zich over, sommigen aan den wijn, anderen aan de ontucht, aan de hartstocht van het schatten verzamelen, van reizen, van bouwen, van verovering; de eenen zijn verzot op de krijgsroem, de anderen op het spel of de tooverij. Mogen er ook onder deze harstochten eenige zijn, die minder verderfelijk zijn dan de anderen, allen echter verspillen zij den verstandelijken toeleg, en brengen de rechte rede op een dwaalspoor. De eerste stap op den weg der volmaaktheid: het is de onderdrukking der begeerten.’ |
|