| |
| |
| |
Albert Kuyle:
Tweeduizend in vijf jaar
Dit zijn ongeveer de laatste pagina's van het tweeduizend-tal dat mij, op weg naar de Gemeenschapslezers, door de vingers ging. Dat beteekent voor mij natuurlijk meer dan voor U. Maar als gij het vijf-jarig leven van ons, van Uw en mijn. tijdschrift hebt gevolgd, zal het ook voor U iets beteekenen.
Vijf jaar. En twee duizend pagina's.
Die cijfers zeggen niet zoo veel. Vijf jaar... Het is een tijdsduur, waarin, zelfs tegenwoordig, geen generatie de tocht kan beëindigen van de verleden naar de toekomstige tijd. Twee duizend pagina's.... Uw dagblad brengt ze U in een half jaar. En toch, nu we even op de spade leunen en het zweet van onze aangezichten vegen wordt er ergens, diep in ons hart een golf van blijdschap levend. Misschien is het tòch wel iets. Misschien hebben we in die vijf jaar iets gedaan, iets bereikt, iets kapot geslagen, iets nieuws gebouwd.
Ja, dit nummer is wat dikker dan anders. Er staat iets meer in. Het blijkt het laatste nummer van de 5e Jaargang te zijn.
Ik neem U deze simpele reactie op een bijna onmerkbare gebeurtenis niet kwalijk. Ik heb U immers nooit gezien? Ik ken U immers niet? Hebt U daar wel eens over gedacht wat het beteekent altijd te spreken tegen een groep menschen die gij niet ziet of kent? Het zijn even zoovele karavanen die het hooge bosch intrekken. Slechts heel zelden hoor ik later nog iets van hun successen en van hun lot. En nu, op deze doodgewone avond, een van de laatste van de eerste vijf Gemeenschapsjaren, wil ik met U spreken, als waart gij allen bij mij, als zag ik Uwe gezichten rond mij. Hebt gij wel ooit aan ons gedacht? Hebt gij bij U zelf nooit eens afgevraagd, waarom juist wij zessen dit blad uitgeven en schrijven? Waarom wij ons zoo druk maken? Waarom wij in de oppositie blijven als een schots die tegen de schoeiïng beukt, en niet smelten wil? Gij kent ons zoomaar van ver af. Wij zijn jongens, jongelui, jonge menschen. Wij zijn
| |
| |
kunstenaars. Wij zijn dwarsdrijvers en scherpslijpers. Wij houden van een lolletje. Zoo schrijft men het signalement van ons maats schappelijk paspoort.
Maar gij kunt immers ook niets weten van het werk dat noodig is geweest om vijf jaar lang De Gemeenschap te doen verschijnen? Er zijn zooveel bladen, en het lijkt een geringe moeite aan dat getal een toe te voegen.
Ik bid U verdenk mij niet van een poging tot dramatiek, als ik U zeg dat het bitter moeilijk is. Dat het zwaar, hard, opofferend werk vraagt. Dat honderden keeren het bestaan van ons blad hing aan de activiteit van een man, dat het telkens en telkens opnieuw afhing van de offers van redacteuren en medewerkers. Ergens in Uw kast ligt nog het eerste nummer van De Gemeenschap. Het ziet er poovertjes uit. Het papier begint al geel te worden en de omslag bevalt U niet meer. Het is reeds (jonge) geschiedenis. Maar toen in de maand November van 1924 wij de bijeenkomsten hielden waaraan De Gemeenschap zijn ontstaan dankt, was deze povere werkelijkheid nog onze lichtende droom. Ik herinner mij de vergaderingen met Engelman, Vos, Maas en Henk Kuitenbrouwer. Het is zoo prettig en gemakkelijk te spreken van een lang gekoesterd ideaal, van de vervulling van een oprecht bevonden wensch. Dat waren de avonden waarop in gesprekken en bewogen debatten de idee werd omlijnd, die Engelman later in zijn eerste Verantwoording vast zou leggen, de avonden waarop mogelijke medewerkers werden besproken. En altijd opnieuw kwamen de ellendige realia de domper zetten op de vlam der geestdrift. Zoo en zooveel gulden voor het pross pectus. Zoo en zooveel gulden voor de onkosten die als een gestadige regenbui ons idealisme trachtten te ontwortelen.
Er werd een prospectus gemaakt (ons archief bezit er nog een exemplaar van) en voor het werd afgedrukt, was de proef zwart van de wijzigingen. Het werd ten slotte heelemaal verworpen. Toen kwam ten leste het definitieve prospectus uit en werden 10,000 exemplaren over Nederland verspreid. Tien duizend. Wij, naivelingen, meenden heel nederig en voorzichtig, dan toch wel op 250 inteekenaren te kunnen rekenen. Een op iedere veertig
| |
| |
zou met ons willen gaan in het avontuur. Hij zou een zijn van de Wagemutigen op wie onze hoop was gesteld.
De dag nadat de drukwerklawine was uiteengestoven over wachtend Nederland, kwam Lichtveld naar Utrecht. Hij was toen Helman nog niet. Hij kwam als de indiaan die versaf reeds de brand rook die diep in het dorre bosch begon. Hij was knappend, kort, streng. Hij stond nieuwer en oorspronkelijker tegen veel dingen dan wij, die elkaar reeds lang kenden. Toen hij terug ging naar Amsterdam hadden wij een van de eerste werkelijke mede-werkers gekregen, die werken bleef tot vandaag.
Toen na eenige weken, in midden December, op een zelfde avond als waarop ik dit schrijf, de prospectus als uitgewerkt kon worden beschouwd, moesten wij doen als de Evangelische rentmeester: wij namen onze pachtbrief, haalden een streep door de 250, en schreven zeven en tachtig. Een op iedere honderd en twintig lezers van het prospectus had het goed geoordeeld ons zijn abonnements-opgave te sturen. Er waren hoera-kaarten van hen die kennelijk lang gewacht hadden tot dit gebeuren zou. Volgelingen van de van Well-van der Meer-Kropman-Nieuwe Eeuw, die door de professoren in de Woestijn geleid en alleen gelaten waren. Er waren sceptici die niet vergaten hun ‘tot wederopzeggens toe’ er bij te voegen. Er waren, ten slotte, de speculatieve kleine-vischjes-naar-kabeljauw-gooiers, die met hun opgave een pak getourmenteerde poezie stuurden. Er waren er, herzeg ik, totaal 87. Dat beteekende, aangenomen dat ongeveer de helft van allen die in deze maatschappij idealen hebben en behouden, financieel insolvabel blijken, een jaarlijksch inkomen van ongeveer f 450.- en een handvol wanbetalers. (Later heeft Janssen in De Gemeenschap deze lieden zijn ‘Clublied voor de wanbetalers’ toegezongen).
Het eerste nummer van ons tijdschrift alleen zou meer kosten. Het waren de dagen waarin wij elkander moed inspraken met spreekwoorden als: ‘Wie waagt die wint..., Beter klein begonnen, dan..., Wie het kleine niet eert...’ Deze wijsheid bracht echter niets op. Stormachtige bijeenkomsten van het revolutionnair comité vonden plaats. Dictaturen stonden op en vergingen.
| |
| |
Tot op een avond het tijdschrift zich officieel constitutionneerde, en tot de uitgave besloten werd. Op mijn tengere schouders werd het zakelijk commando van het schip van staat gelegd.
De Gemeenschap verscheen op 1 Januari 1925. Duizend exemplaren van een tijdschriftnummer waaraan Engelman, Maas, Henk Kuitenbrouwer, Joep Nicolas, Jacques Maritain, Lou Lichtveld, Willem Nieuwenhuis, Karel van den Oever z.g., Hermon Ould, Wies Moens, Ed. Serrarens, Jan Bruna en Albert Kuyle medewerkten. Henri Jonas had de houtsnede gemaakt voor de omslag, en op het laatste moment was de typographische verzorging beneden nul gezakt door het wegblijven van besteld materiaal. Achter in dat eerste nummer stond met evenveel woorden dat het tijdschrift verscheen ‘zonder een zoodanig aantal abonné's dat de bestaansmogelijkheid verzekerd’ was. Die duizend nummers verlieten ons, zooals het prospectus ons verlaten had, op hoop van zegen. Een zegen die uitbleef.
In die eerste jaargang verschenen de orienteerende artikelen van Lichtveld over de Nieuwere Nederlandsche Kerkmuziek, over De Zwarte Muze; de uiterst belangrijke artikelen van Maritain over Religieuze kunst en over Leon Bloy; de serie artikelen Gedachten over Architectuur, waarin voor de eerste maal getracht werd het begrip architectuur op oorspronkelijke wijze in de ruimte te begrenzen. Bernard Verhoeven publiceerde zijn artikelenreeks: De weg naar God in de hedendaagsche litteratuur; verder bracht de jaargang artikelen van Johann Ude, van Ir. van Ravesteyn, van Joep Nicolas, van Jos. v.d. Kolk M.s.c., van Franziskus Strattmann O.P., van Pieter van der Meer de Walcheren. Proza van Helman, Kuyle, Nieuwenhuis en anderen. Gedichten van Moens, Gijsen, v.d. Oever z.g., Marsman, Engels man, Cocteau, Jacob etc. Muziek van Karel Mengelberg, Lou Lichtveld en Henk Andriessen. Illustraties en omslagen van Henri Jonas, Joep Nicolas, Willem Maas, van Ravesteyn, Otto en Catherine van Rees, Piet van Wijngaerdt, Jozef Cantré, Henk Wiegersma, Jan Cantré, Edgar Tijtgat, G. Rietveld en anderen.
Voor dit alles werden slechts 200 belangstellenden gevonden, althans slechts 200 die van hun belangstelling blijk gaven op de
| |
| |
eenigst juiste manier, n.l. door zich te abonneeren. Het zullen de bekende kat-uit-de-boom-kijkers geweest zijn, de rest. Maar waarom was de conversatie erover dan zoo druk? Waarom tutoyeerden ons eenige dozijnen menschen met wie wij ons niet herinnerden ooit tevoren eenig contact te hebben gehad? Waarom roddelden de schrijvende en sprekende subalternen dat ons in Utrecht het trommelvlies haast scheurde? Allemaal leeszaalof portefeuillelezers? Neen. Voor het grootste gedeelte onbeschaamde bemoei- en bedilzuchtigen, zonder eenige kennis van de betrokken idee. Hoe de pers was in dat eerste jaar? Voorzichtig, bang, geschrokken, blij, waarschuwend, al naar aard en kleur. Profetisch ook dikwijls, en dan somber en onheilspellend. Na het eerste nummer, meende onze vriend Hyacinth Hermans, zouden we wel niets meer zien. Met een klap viel toen het languitgebleven en boekdeeldikke nummer twee tusschen zijn weekpraatjescopie. Sinds dien heeft hem de gedachte aan ons tijdschrift nimmer meer verlaten.
Oorspronkelijk opgezet zonder eenige gedachte aan een ‘zaak’ begon reeds in dat eerste jaar nu en dan zich de behoefte op te dringen aan een apparaat, om ook de meer wijdloopige uitingen van een jongere geest onder de oogen van het publiek te kunnen brengen. Er waren tal van boeken en geschriften, (en wij vermoedden toen reeds dat dat aantal gestadig toe zou nemen), welke in portefeuille bleven, omdat geen uitgever de moed had en de lust het risico van hun verschijning op zich te nemen. Nu klinkt dat eenigszins vreemd, omdat de omstandigheden radicaal veranderd zijn, maar toen kon men tevoren berekenen, tenminste dat meenden vrijwel alle uitgevers, dat zoo'n uitgave onder de geheide stroppen zou moeten worden gerubriceerd.
In de maand November van 1925 verscheen bij het tijdschrift De Gemeenschap de verzenbundel Het Huis van Marnix Gijsen. Wij waren tot deze bescheiden uitgave in staat gesteld door een van onze vrienden, en ik blijf hem er nu altijd nog dankbaar voor dat hij toen, zonder het zelf te kunnen weten, de grondslag legde voor wat later de Uitgeverij De Gemeenschap zou worden. Gingen de eerste tijd de exemplaren van deze bundel slechts
| |
| |
druppelgewijs en uiterst schuchter weg uit de primitieve opslagruimte welke in die dagen de generale staf van de onderneming vormde, later ging dit vlugger, en het werpt een typisch licht op de snelle manier waarop de jonge litteratuur zich zijn publiek veroverd heeft, dat thans van deze verzenbundel 1250 stuks werden verkocht, en reeds lang een tweede oplage noodig werd. Eenmaal het eerste boek verschenen, volgden als vanzelf in de maand daaraan volgende (December 1925) een boek van pater Terburg, Het Innerlijke Leven, en een bundel pianomuziek van Lichtveld: Les vacances du pantin.
Was reeds in de maand November van 1925 de redactie van ons blad uitgebreid met Lou Lichtveld en C. Vos (in Januari van dit jaar kwam ook van Duinkerken achter de groene tafel en ik zou een apart artikel noodig hebben om mijn memoires te schrijven over zijn vlammende inaugurale rede), eerst in de tweede jaargang lieten zich de voordeelen van deze redactioneele uitbreiding ook in het tijdschrift duidelijker bemerken. De redactioneele Verantwoording, bij het begin van deze tweede jaargang getiteld ‘De Stormbal’, sprak zwaarder en minder blijmoedig aan als de allereerste inleiding had gedaan, en zeker sprak de redactie duidelijk van koerswijziging, als zij in dit stuk het navolgende neerschreef:
‘Aan onze Verantwoording van het vorig jaar hebben wij niets toe te voegen, eerder iets af te doen. Ook wij hebben iets geleerd, in twaalf maanden: hebben wij ons van den aanvang af gehoed voor luchtspiegelingen en romantische verlangens, ons op den grond van innerlijke en uiterlijke realiteit geplaatst, de tijd, en voorbeelden elders, leerden, dat de moeilijkheden en gevaren nog grooter waren dan wij hadden verwacht, dat de ontplooide kracht van het individu nimmer mag worden opgeofferd aan een te haastige, uiterlijke saamhoorigheid om het begin van een beginsel, dat er bijna niets bestaat dat wij critiekloos kunnen tegemoet treden, en dat wij vooral de voortdurende zelfcritiek niet mogen veronachtzamen.’
In nummer twee van die jaargang begon Gerard Bruning de publicatie van zijn prachtige studie ‘Van André Gide tot André
| |
| |
Breton’, een werk dat nu nog in zijn ‘Nagelaten werk’ schittert als misschien het volkomenst-gegroeide critische werk van zijn hand.
Bij de bijzondere creatieve opbloei die deze jaargang kenmerkt, bleven zware materieele en geestelijke stormen niet uit. Ik bewaar nog de telegrammen, waarmede de ijverige administrateur van ons blad me ergens van de Italiaansche meren, en later nog eens uit Rome naar huis probeerde te lokken, omdat de toestand zoo was, dat hij aanleiding vond in zijn morseontboezemingen van ‘Opdoeken’ te spreken. De kabel der Voorzienigheid leek me in die dagen zwak, maar de draad van het (vermetel?) vertrouwen op aller heiligen voorspraak, stond uit Rome sterk gespannen. Ik ben niet terug gegaan, en, al waren er groote tusschenruimten, de maanden dat ik het zorgenkind in andere handen moest laten, kwamen toch de nummers naar Italië en Afrika en lazen Helman en ik tot boven op de kameelen toe nog in het lijfblad.
Bij onze terugkeer begon Zuid Zuid West in De Gemeenschap te verschijnen, het boek dat het grootste succes tot op vandaag werd en bleef, en waarvan thans bijna vijfduizend exemplaren in Nederland werden verspreid. Het October-nummer moest de triestige tijding brengen dat twee van de hartstochtelijkste stemmen waren stilgevallen, Gerard Bruning en Karel van den Oever stierven in een maand tijds.
Het mooie kerstnummer van de Tweede Jaargang liet duidelijk zien dat de eerste stormen voorbij waren, en de derde jaargang kon dan ook met minder zorgen worden begonnen.
Het tijdschrift had zich gezet, zonder gezeten te zijn. De uitgeverij, na inmiddels in een meer zakelijke en door eischen van groei geboden vorm te zijn gegoten, had in het afgeloopen jaar nog de bundel Paradise Regained van H. Marsman, en Zuid Zuid West in boekvorm gepubliceerd.
De redactioneele inleiding van de derde jaargang spreekt zich nog duidelijker uit, over de ‘bedoeling’ van het tijdschrift, die in de loop van de eerste twee jaar herhaaldelijk onderwerp van felle discussies was geweest, en nu, naar meerderen verzekerden,
| |
| |
telkens vager werd. Bij het Septembernummer was voor de eerste maal het onderschrift ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’ weggelaten, en het Augustusnummer was verschenen, weinigen hebben dat indertijd opgemerkt, onder de redactie van slechts drie redacteuren, terwijl de twee anderen hun naam weg lieten in dat nummer. Het zou teveel tijd en ruimte vragen als ik hier precies alle motieven uiteen wilde zetten, welke tot het wegvallen van de ondertitel medewerkten.
De derde verantwoording zette de deur van het tijdschrift wijder open, voor wat in de eerste jaren als waardelooze of minstens heidensche aesthetiek zonder vorm van proces gebannen was. Dit was geen val en geen verwatering. Het was een uiting van een gewijzigd begrip van vele essentieele dingen. Het stuk eins digde met de woorden: ‘En daar harmonie een samengaan is, dat langs velerlei wegen te benaderen valt, willen wij trachten alle bekrompenheid te bannen, en hier het goede leven en de goede kunst in de veelvormigste uitingen huisvesting te bieden.’
De derde jaargang bracht behalve de bijzondere nummers gewijd aan de Christelijk inheemsche kunst in de Missie, een complete vertaling van Gheons Genesius, welk spel juist met veel succes door Eduard Verkade werd gespeeld, het bracht een stuk van de Beeldekens van Sint Franciscus, en een massa artikelen, proza en verzen over meer uiteenloopende onderwerpen dan tot dan het geval was. Het April-nummer was geheel gewijd aan de nieuwere Poëzie, en aan dit nummer werkten bijna alle dichters van de jongere generatie mede.
In de loop der jaren was de belangstelling voor de Kroniek, (later is de rubriek omgedoopt met de meer teekenende naam HAGEL) voortdurend gestegen, en ik mag hier wel de veelvuldige gevallen herdenken waarin deze kroniek zijn hardhandig en hardvochtig werk met veel succes deed. Lichamen, welker fouten zelfs onaantastbaar bleken, wijzigden hun manieren, hun toon, en een enkele keer zelfs hun meening nadat er in deze rubriek voor hen aan de bel was getrokken. Ten spijt van allen die deze rubriek aanvielen met opmerkingen als ‘liefdeloos’, ‘onchristelijk’, ‘kwajongensachtig’ enz. is deze vrije tribune voor aan- | |
| |
klacht en critiek gebleken zeer waardevol te zijn. In een van de Kronieken wees Helman er eens zeer terecht op, dat een groote liefde altijd het recht van spreken geeft. En dat de diepere grond van veel ‘gekanker’ een groote liefde was, daarvan ben ik overtuigd.
De uiterlijke vorm van het tijdschrift had in de eerste drie jaar bijna geen wijziging ondergaan. Veel illustraties hebben het begrip van de lezers over verscheiden aangelegenheden helpen verhelderen. De uitgeverij vertoonde sterke groei en een bijna Amerikaansche activiteit. (Op dit oogenblik worden meer dan 15,000 boeken door ons verspreid).
De vierde jaargang verscheen op een kleiner formaat en in andere uitvoering. De redactioneele Verantwoording, die traditie geworden was, en ook bij het begin van deze jaargang niet ontbrak, sprak thans duidelijk van een volmaakt intensifieeren van het Gemeenschapsbegrip, in tegenstelling met de ‘haastige ontdekking der gemeenschap’, waaraan het tijdschrift zich in de eerste tijd had bezondigd. ‘Tenslotte’, heette het aan het slot van het inleidend artikel, ‘gelooven wij, dat het doel van een kunstenaar of van een tijdschrift niet moet zijn de gevoelens en opinies van de massa weer te geven, noch haar te stijven in het verkeerde omdat het grootste gemeene deel der menschheid dit voetstoots accepteert, maar liever te behooren tot het kleine getal van hen, die hun idealen zoo hoog stellen, dat deze mogelijk wel onverwezenlijkt blijven, maar ten minste beantwoorden aan de plicht welke aan allen gesteld is: te streven naar volmaaktheid. Altijd en in alles.’
Als een bom in het litteraire leven viel voor in dit jaar het verschijnen van de beroemd geworden Anti-Nu brochure, waarvan in drie dagen tijds meer dan 3000 exemplaren werden verkocht, goeddeels door de schrijvers zelf die het pamflet in Amsterdam uitventten. Het vestigde de aandacht van breeder kringen dan tot nu toe op de beweging onder de jongere kunstenaars en intellectueelen, een belangstelling die zich dan ook goed liet gevoelen. En het tijdschrift niet meer verlaten heeft. Want, en hiermede wil ik gaarne mijn ten deele ontijdige memoires beëindigen, be- | |
| |
langstelling is er voor ons werk genoeg. Maar als Helman en Van Duinkerken telkens en telkens weer het publiek van hun lezingen er op wijzen dat wij van belangstelling alleen, noch geestelijk, noch materieel kunnen leven, is dit omdat die belangstelling zich nog steeds te schaarsch in daden omzet. Omdat die belangstelling ons nog altijd niet in staat stelt onze schrijvers een honorarium te betalen, dat U zeker zou vorderen wanneer U schreef. Omdat verreweg het grootste aantal van de door ons uitgegeven boeken, en dat zijn er teveel om in dit verband op te noemen, wordt gekocht en gelezen door nietskatholieken. Elke maand eischt de een of ander van ons meer creatief werk, maar de paar dozijn boeken van jongere Katholieke schrijvers, welke in de vijf Gemeenschapsjaren bij ons verschenen, worden nog niet verkocht in een tienmaal verlangzaamd tempo van onze modeschrijvers en prulsromanciers.
Als U de nieuwe Jaargang weer begint te ontvangen, denk dan bij tijd en wijle eens aan de moeite die het kost ons blad waardevol te houden van inhoud, veranderlijk als het weer, glimlachend als een lentemorgen, sarcastisch als een ijsvogel, scherp als een gillette, eerlijk als het kerkportaal en onbevangen als een straatjongen.
Aan de moeite die het kost, U niet teleur te stellen, als U naar de bus loopt om te kijken of het haantje of kipje zal zijn, die de omslag siert. Aan onze moeite om U waar voor Uw geld te geven, in den zin waarin wij dat verstaan.
Januari a.s. gaan wij met Gods hulp en Zegen de zesde jaargang in, het zesde Gemeenschapsjaar, met een vast geloof aan onze Heilige Engelbewaarder, en een bede aan Sint Paulus dat hij onze pennen bestiert. En laat het kleine feestje dat wij thans op de Oude Gracht gaan vieren, overwaaien naar waar gij allen zijt, en wees dan blij met ons, omdat het kaperschip in vijf jaar tijds niet lek sloeg, en gonzend van vlijt te wachten ligt op ruimer zee.
Utrecht, in December van het vijfde jaar der Gemeenschap. |
|