De Gemeenschap. Jaargang 5(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 404] [p. 404] Jan Engelman: Met Jeanne d'Arc op Kerstmis Voor Falconetti Toen, dood op de baar, verlamd, en ontsteld voor een oordeel dat zich ging voltrekken, zag onder galgen van een martelveld ik Jeanne d'Arc de armen strekken. Zij, bijna naakt, haar leden in wit licht en door geen vuur of dood te deren, verscheen als eerste vrouw voor mijn gezicht die ik niet schond met mijn begeeren. Ik zocht haar oog en het werd stil - ziende mijn wanhoop en het verbazen van een die nauwlijks gelooven wil vond zij den maagdenblik der zuiv're dwazen: het pantser, ondoordringbaar, dat haar hoon en alle pijn van valsche vierschaar deed verdragen. De wereld is voor deze kracht te klein, zij moet wat heilig is het zwaarste offer vragen. ‘Kom’, sprak zij, - en haar stem had de muziek van kindermonden door Ons Heer beschenen - ‘kom, uit de zonde en de zotte republiek der menschen voert mijn wiekslag onze zielen henen.’ [pagina 405] [p. 405] Maar ik brak uit in tranen: ‘Jeanne, hoor! Ik liet mijn hart al jaren, jaren dorren, mijn stem heeft wild geklonken in het koor der kermisklanten en de valsche lorren van voos geluk prees ik voor hemelsch diamant. De bisschop die je naar den dood zou drijven ben ik misschien, met praten en spitsvondigheid, verstand van kille wetten en het zinneloos omschrijven van wat w'alleen op 's harten stilsten grond in diepe deemoed heilge schoonheid weten. Ik ben de clerc, de zatte, wiens gevleeschde mond ontluistert en wiens vingeren vergeten de pen te omsluiten waar een vrouw verscheen. Kijk mij niet aan, de lafaard die zou overloopen bij 't eerst gevaar ben ik, en ik alleen zou voor wat zilver jou den Engelschman verkoopen.’ [pagina 406] [p. 406] Maar zij, genade stralend, in een licht dat vaart haar aureolen uit, mijn oogen blind, en kuischer nog dan straks in hare naaktheid met het enkel zwaard, verliet het martelveld - en met mij in dien luister besteeg haar koningspaard dat ijlings dreef met lichte hoeven over bloembesterde weiden. Het witte droompaard? Neen, het bleef zoo na mijn ziel dat de verspreide en schuchtre droomen van ons aardsch bestaan, zoo scheen het, zinloos werden in dit schoone dansen. O duizeling van eeuwen, ruischend gaan langs lichtravijnen en op hemeltransen, ik kan niet noemen wat ik zag, - tot zij zich wendde en zeide: ‘Weinigen op aarde aanschouwen, maar ieder mag in Jezus Christus alles reinigen,’ en bracht mij bij een stal. De deur stond aan, er gonsden bijen en een vrouw was neergebogen voor een klein kind: zijn zoet bestaan heeft mij van hemeldauw en zalig zingen overtogen. Vorige Volgende