De Gemeenschap. Jaargang 5(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] Hans van Zijl: Vers de avond is zoo vreemd en stil, als wel een droom, die ons ontvliedt, waaraan men later denken wil, maar dan herinnert men zich niet de rozen geuren warm en jong een meisje in haar kamer, zong een oud, en zelf verzonnen lied. ik heb zoo lief, en weet niet wat ik heb zoo veel reeds liefgehad, ik heb zoovelen reeds gemind en voel mij steeds nog als het kind, dat kralen rijgt; en kleur aan kleur gebonden denkt, dat 't nu de wonderlijkste heeft gevonden, maar daarna altijd vreemder vindt. hij was zoo schoon, zijn oogen zwart en droef, als donkere nachtmeren zijn mond, slap en zacht als papaverblad, waarop een vlinder geslapen had. hij ging uit mijn woon somber als mijnwerkers, die naar donkere schachten keeren hij was zoo sterk, zijn bazalten handen hebben gestreden met de bloesem aan mijn kamerraam hij prevelde donker mijn witte naam en nam als een heerscher mijn bevende leden in de glans van de bleeke maan, als een ontwijde kerk was mijn tuin, toen hij zingende heen is gegaan. [pagina 323] [p. 323] hij was een knaap teer en bleek, als een bloem in den ochtendwind ik zag hoe zijn oogen openbloeiden, zooals sterren doen, als de nacht begint. zijn mond is als een rijpe vrucht uiteengebarsten het zware hek in zijn verroeste hengsels knarste toen hij in mijn slaap, ging, en eenzaam den groeienden ochtend inroeide. de avond is geheim nu, en zoo vreemd ik neurie en denk aan de geur van witte rozen, ik mijmer over al het vreugdelooze; twee bladeren op de stroom; het leven neemt, maar, wat het gaf, zal steeds opnieuw beginnen te groeien in mijn donker hart, heel binnenin: ‘ik zal nooit ophouden, u allen te beminnen, oh, als gij wist, hoe ik u nu bemin’. Vorige Volgende