De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Anton van Duinkerken:
| |
[pagina 319]
| |
zo hoge mate, dat die eigenschap inspiratief kon worden tot de barok. Men heeft in kunsthistories veel te weinig de nadruk gelegd op het instinct voor heldendom, dat aan de grondslag van de zogenaamde jesuieten-kunst ligt. Vondel en Corneille, Rubens en de Weense beeldhouwers uit de latere baroktijd verheerliken voortdurend de mens, en ook de heilige mens en de Godmens als held in de volle renaissantiese zin van dat woord. De kristelike heldenmoed is het specifieke kenmerk van de Sociëteit van Jezus en de schrijver van de Papenspiegel wist niet beter te doen verstaan, dat hij dit begreep, dan door de heldhaftigheid te parodiëren tot staatszuchig gekonkel, dat in zijn complete misdadigheid nog iets ontzagwekkends overhoudt van het origineel. Het doel, dat zo onophoudelik en zo onvoorwaardelik de middelen geheiligd zou hebben, moet toch wel een buitengewoon groot doel geweest zijn, minstens in de ogen van de mensen, die er zo veel schurkerij voor zouden hebben over gehad om het te verwerkeliken. Over het algemeen worden de jesuieten ook vandaag nog niet erg lastig gevallen door ongewenste bewondering. De ‘Provinciales’ van Pascal zijn effectiever geweest dan het ‘Europa’ van Novalis. Bovendien wordt de geest der Sociëteit van Jezus gekenmerkt door een zekere rigoureusheid in het beginsel, die weinig aantrekkelik is voor den humanitaire en tolerante geest onzer dagen. En ten slotte hebben de jesuieten in het algemeen gesproken in ons land hun artistieke tradities zo grondig verlochend als maar enigszins mogelik was. De bewondering, die vanzelf het makkelikst begint bij artistieke temperamenten, viel hun dus minder ten deel. Maar ze worden soms bewonderd. En dan gebeurt dat vrijwel stereotiep om de twee enige redenen, waarom ze het minst bewonderenswaardig zijn: om hun verleden en om hun geleerdheid. Het is natuurlik iets prachtigs, een roemrijk verleden te hebben, maar het is niet het doel der kloosterorden. Deze leggen het er op aan, hun leden te helpen bij de verwerving van een roemrijke toekomst. Men kan in de jesuietenorde bewonderen, dat ze dáár in het glorieus verleden klaarblijkelik niet te slecht in geslaagd is, maar er is op zich zelf niet | |
[pagina 320]
| |
de minste reden om te geloven, dat dit ooit veranderd zou zijn. De voorschriften van de stichter der Sociëteit van Jezus zijn nooit gewijzigd en ook nooit zo gecommentariërd, dat zij nu een ander doel zouden beogen als vroeger. De vernuftigste casuïstiek heeft nimmer weg kunnen praten (en voor zover ze van de Jesuieten kwam ook nimmer weg willen praten) dat de strijd tegen Satan niet begint met bij de verdelging van ketters of de vernietiging van staatsmachten, maar bij de bewuste weerstand tegen de eigen zondige begeerlikheden. De uitwendige activiteit dezer paters is voor henzelf altijd de resultante geweest van een veel grotere inwendige activiteit en het doel van hun optreden behoorde volgens hun regel ondergeschikt te zijn aan het doel van hun bestaan. Het zou denkbaar zijn, dat enige jesuieten andere mensen hebben vermoord ‘tot meerdere eer en glorie van God’, maar het is bewijsbaar, dat een hele menigte jesuieten tot dit verheven doel vermoord is door andere mensen. Misschien heeft in een of ander jesuieten-hoofd de ongezonde gedachte gesuookt, dat het doel de middelen zou kunnen heiligen, maar er heeft wel nooit een jesuiet bestaan, die er niet diep van overtuigd was, dat het doel zijner handelingen heilig moest zijn. Deze doelstelling zag de auteur van de Papenspiegel héél duidelik; hij wilde alleen maar zeggen, dat ze hun doel nastreefden op een manier, waar hij het nu juist niet mee eens kon zijn. Maar iemand, die de jesuieten alleen bewondert om hun geleerdheid, ziet niets van dat doel en bovendien maar een klein gedeelte der werkelikheid. Het is om te beginnen niet waar, dat alle jesuieten geleerd zijn. Er is aan de Sociëteit van Jezus zelfs een congregatie van jesuieten-broeders verbonden, waarin de alleronontwikkeldste mensen welkom zijn, vermits zij ernstig van plan zijn de deugd te beoefenen volgens de regel van Sint Ignatius van Loyola. Het katholieke priesterschap stelt natuurlik enige eisen van wetenschappelike vorming. Maar er zijn ook paters jesuieten, die slechts aan het minimum dezer eisen hebben voldaan en hun overste beschouwt hen niet als principieel minderwaardig. Uiteraard schrijven deze paters geen boeken of ten minste geen opvallend verstandige boeken, al kan men hetzelfde | |
[pagina 321]
| |
opmerken bij het gros der Nederlands Hervormde predikanten. Er is ook geen enkele reden, waarom ze dit wel zouden doen. De Sociëteit van Jezus heeft in de zestiende en zeventiende eeuw ter zeer goeder ure begrepen dat de wetenschap een middel was ter verdediging van de heilige Kerk en als zodanig een middel ter zelf-heiliging van het individu. Immers, de mens is op aarde om God te dienen en iedere wijze waarop dit waarlik geschieden kan, is een gelegenheid tot deugd-beoefening. Maar de jesuieten hebben nooit volgehouden, dat de wetenschap het enige middel zou zijn. Er zijn bizonder geleerde jesuieten, doch deze beoefenaars der wetenschap gaan uit van een aprioristies standpunt. Hun doel is de eer van God en de heiliging der zielen, te beginnen bij hun eigen ziel. Het klinkt tegenwoordig on-aannemelik, dat men den hemel zou kunnen verdienen door boeken te schrijven. Dat pleit overigens niet voor de tegenwoordige boekproductie in het algemeen. Maar de jesuieten geloven, dat ze als katholieke personen in een bepaalde staat des levens plichten van hun staat hebben en dat het ook bij God verdienstelik is, die plichten zo goed mogelik te doen. Hetzij ze eten, hetzij ze boeken schrijven, ze weten, dat alles gebeuren kan ter eere Gods en dat hun wetenschappelike onderzoekingen niet minder, maar op zich zelf ook niet méér, verdienstelik zijn voor de eeuwigheid dan het plichtmatig spijzen proeven van de broeder-koksmaat, dat weinig bewondering schijnt af te dwingen. Toch kan ook die bescheiden functie in sommige omstandigheden geen wissewasje zij en heel wat minder zelf-voldoening schenken als bij voorbeeld het min of meer nauwkeurig vergelijken van Imitatio-teksten. Voor iemand, die met alle geweld de jesuieten wil bewonderen is enige kennis van de bedoeling dier mensen even onmisbaar als voor iemand, die zich voorgenomen heeft, hen volstrekt en stelselmatig niet te bewonderen. Dit laatste was het klaarblijkelik plan van de Papenspiegel-schrijver, maar hij deed dan ook wat hij kon om uit te gaan van het doel der jesuieten en om dit vooral belachelik te maken. |
|