De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Lou Lichtveld:
| |
[pagina 325]
| |
tusschen verstandelijke vormconceptie en vrome gemoedsuitstorting; de richting van een door overwogen vormgeving veralgemeend individualisme. Technisch bezien, wordt voor het componeeren van doeltreffende, schoone kerkmuziek allereerst vereischt een sterke muzikale persoonlijkheid. Maar de sterk-uitgesproken persoonlijkheid brengt altijd het gevaar mee voor een individualistische kunst, slechts voor enkelen toegankelijk. Dit gevaar wordt alleen bezworen door een zoodanige vormgeving, dat de toegankelijkheid van de nieuwe muziek niet door toevalligheden van mode, conventie en dergelijke wordt gehinderd. Vandaar, dat de kerk zich niet over de aard van de muzikale persoonlijkheid, of van de muzikaliteit heeft uitgesproken, maar wel haar aanwijzingen geeft en zelfs haar censuur oplegt aan de vormgeving. Waar de kerkmuziek heeft te dienen voor de communiteit, is dit laatste onvermijdelijk. In de huidige practijk omgezet, komt het hierop neer: dat het er niet op aan komt, of een componist aanhanger is van deze of gene muzikale richting, maar alleen: of zijn muziek een zoodanige stijlzuiverheid, beknoptheid, voltooidheid en intrinsieke waarde bezit, dat het voor den eenvoudigen, muzikaal onbedorven geloovige mogelijk is er door gesticht te worden. Dan eerst beantwoordt de muziek toch aan haar nuttigheidsdoel. De schoonheidsnormen zijn de veranderlijke, daar zij het nauwste verband houden met het aspect van elken tijd. Maar het nuttigheidsdoel van de kerkmuziek is door alle eeuwen heen hetzelfde gebleven; vandaar dat de kerkelijke wet | |
[pagina 326]
| |
tot op den huidigen dag kan verwijzen naar de Palestrijnsche muziek, die het beste en het volledigste aan haar voorschriften heeft beantwoord.
Wij zijn de corruptie in aesthetische, en vooral in kerkelijk-aesthetische zaken nog lang niet te boven. Even poover als de beeldende kunst zich nog als kerkelijke kunst manifesteert, even armoedig is nog de huidige kerkmuziek. Misschien moesten eerst de technische tekorten, de aesthetische achterstand in de opvattingen eener vorige eeuw worden ingehaald, op het zooveel vrijer, ruimer en gevaarloozer terrein der profane kunst, alvorens een beperktere, dienende kerkelijke kunst kan ontstaan, die in waarheid het fijnste sublimaat, het van alle overbodigheden ontdane residu van alle kunst heeft te zijn. Het is mij een voorrecht hier een werk te kunnen signaleeren, dat tot de weinige behoort, welke in ruime mate aan de hierboven gestelde eischen voldoen. De ‘Missa simplex’ voor drie gelijke stemmen van Hendrik Andriessen,Ga naar voetnoot1) is een verrassing gebleken, waarvan nog te weinigen de groote beteekenis kennen. Muzikaal gezien, kunt gij u geen grootere simpliciteit voorstellen, dan die van deze drie stemmen, welke zich geheel vrij en polyphoon, zonder eenige instrumentale begeleiding voortbewegen. Ik ken haast geen voorbeeld van stiller, ingekeerd pathos dan de eerste drie maten van het Kyrie, waar na de aarzelende melopee van de medius, de superius de rhytmische stroom remt door een korte, agogische uitroep. | |
[pagina 327]
| |
Deze Mis is wellicht meer Gregoriaansch dan Palestrijnsch gedacht, in dezen zin, dat juist de Gregoriaansche elementen in Palestrina's muziek Andriessen hebben beïnvloed. En vooral wilde ik wijzen op het feit, dat van beïnvloeding nauwelijks meer sprake is. De wezenlijk moderne, want van alle gemeenplaatsen, alle conventie vrijgekomen componist, heeft de illustere voorbeelden geheel in zich opgenomen en verwerkt; mogelijk ook, is hij door eigen intuïtie en een zuiver overdenken tot dit resultaat gekomen.
In ieder geval zie ik deze Missa simplex als een van de beste hedendaagsche voorbeelden van kerkmuziek, welke beantwoordt aan het Palestrijnsche voorschrift van het Motu proprio. Bij alle gehoorzaamheid aan de Kerkelijke eischen is zij toch ook typisch hedendaagsch: door de uiterste soberheid welke dit werk inderdaad een Missa simplex doet zijn; door de prachtige economiseering van middelen, de logische overgang van monodie tot veelstemmigheid, van canon of imitatie naar gymel en organum, of een soms gedurfde diaphonie (‘passus’!) En bij al deze veelheid van middelen is het overal een zuivere en verfijnde smaak geweest, die den componist geleid heeft; nergens ook faalde zijn bedoeling, omdat dit werk door een ervaren contrapuntist geschreven is (de vocale omzetting in het derde deel van het Kyrie, de omkeering van het ‘Agnus Dei’-motief in de superius op pag. 26, de meesterlijke engführung in het ‘Benedictus), die toch nergens te scrupuleus was om te gehoorzamen aan de primaire dienst van de tekst, en die wist te profiteeren van de herontdekking dierzelfde kwinten- en kwarten-gangen, | |
[pagina 328]
| |
die bijna tien eeuwen geleden den vromen Hucbald in verrukking brachten, op wellicht geen andere wijze dan thans Debussy en Caplet ons met deze middelen weten te ontroeren. Dit is geen pompeuze, geen massaal-indrukwekkende mis. Zij kan met een minimum van materiaal gezongen worden, en brengt met haar suave deining en haar stille voortgang, die slechts door het plechtstatige Credo onderbroken wordt, een rustig-meditatieve stemming, welke maar zelden gevonden wordt in de hedendaagsche kerkmuziek. Het zal misschien nog lang duren voordat men zich in breedere kringen bewust zal zijn van de waarde van dit werk. Maar over vele jaren zal deze Mis misschien een der beste getuigenissen zijn, dat in het begin der twintigste eeuw de Katholieke Kerkmuziek niet algeheel verworden was. |
|