| |
| |
| |
J.C. van Schagen:
Schampen langs Just Havelaars ‘Nieuwe mensch’
II.
De nieuwe mensch, dat is de heilige alleen, de rest is nouveauté. Want het spel is altijd hetzelfde. De figuren varieeren eindeloos, zij komen en vergaan bij milliarden ieder oogenblik, maar het Spel is eeuwig en het is altijd hetzelfde. Wat nieuw is nu, is nieuw voor eeuwig en wat niet voor eeuwig nieuw is, is het nimmer. Er zijn geen nieuwe problemen, er is slechts één probleem, in milliarden vormen: God. Er zijn geen nieuwe oplossingen, er is slechts één oplossing, in milliarden vormen: Credo. God alleen is nieuw, eeuwig, eenig en volstrekt, zoo kan alleen het credo vernieuwen. Wie hiervoor terugdeinst, is voorbij.
Typisch voorbij is de geest, die spreekt uit Havelaars ‘Nieuwe Mensch’, bij uitstek representatief juist daarom, wijl hier bij uitstek oprecht gesproken wordt en wijl hij gaat zoover hij bij mogelijkheid gaan kan; hij deinst slechts terug precies op het kritiek moment.
Hier is typisch de mensch, die niet los kan; die desnoods alles kan, alleen dit ééne niet. Hij heeft liefde, hij is eerlijk, hij heeft lang en ver gezocht, hij ziet scherp, hij weet hoe het zou moeten, hij maakt zich gereed voor den sprong - en dan op het laatste oogenblik valt hij terug. Hij ziet het doel aan de overzijde, hij spant zich en het zàl, nu, - en dan slaat hem de onmacht. Een subtiele fout, die hem allerpijnlijkst zijn moet, hindert hem; een onzichtbare vijand gaat naast hem en verijdelt hem het leven. Hij bouwt en het wordt goed en zuiver, en juist als het gereed zal komen, opent zich een fijne scheur, en het stort weg. Zijn schoten schampen, slag op slag, maar hij treft niet. Hij zingt en bijna is het zuiver, maar het blijft valsch. Hij ordent en wij volgen hem, verheugd, zoolang hij zich symptomen zamelt; als de conclusie nadert verlept het plotseling en zijn orde blijkt een
| |
| |
gestyleerde chaos. Hij heeft alles wat noodig is, maar bovendien heeft hij dien kleinen korrel hoogmoed, die ten slotte doodelijk wordt en die hem nu reeds, telkens weer, de hand verlamt. Een hoogmoed nauw van hemzelf wellicht, een parasiet veeleer, maar die hem dan zoo eigen werd, dat zij tot in de fijnste vezelen zijn leven spleet. Hier heerscht het narcisme van het verstand, dat zijn plaats niet kent, dat zichzelf tot norm poneert voor de zienlijke en de onzienlijke dingen en dat nu God niet meer aandurft zonder garantie (maar God is geen assuradeurskantoor), dat nu de wereld niet meer aandurft zonder namen, dat angst heeft voor de onmiddellijkheid van het geloof, angst voor de drastisch-plastische dramatiek der werkelijkheid, dat steigert van angst en nog eens angst voor den sprong, dat eindelijk springt - om met éclat op dezelfde plaats weer neer te komen.
Onmiddellijkheidsvrees naar gene zijde, angst voor den vorm, naar deze, typeeren deze houding; krampachtig klemt deze mensch zich, tegenover God en wereld, vast aan begrip en abstractie en het eind is dan ook telkens weer, dat het leven wordt vertheoretiseerd en ingekapseld, ontmand en veilig weggeborgen, versuikerd in een hulsel van omdenksels, dat de vorm, het Beeld, wordt ontkracht tot een verbeelding, tot een valsch symbool en dat de lezer staan blijft voor een naamloos gat.
Hij spreekt van den arbeid en reikt zoover hij reiken kan naar het kernpunt. Maar juist als hij raken zal, juist als hij nu dadelijk spreken moet van het eenig zuivere werk, het werk, dat goed is, wijl het om Gods wil geschiedt, van het werk, dat wordt volbracht uit gehoorzaamheid en liefde - en ieder werk kan zoo geschieden, van het stomste putje-scheppen af, en onbedwingbaar is de vreugde van dit werk - juist als hij door het masker dezer wereld heenslaan moet, dan stokt het en het credo wordt niet gezegd. Zoo breekt dan juist, waar de figuur stond gesloten te worden, noodwendig - figuren sluiten zonder credo niet - en tergend - hoe moet hij die fatale macht haten, die altijd
| |
| |
weer het einde wegbuigt voor zijn handen - het tekort zijner instelling door; het beeld, dat hij te scheppen stond, brokkelt weg en hij blijft zitten met de resten: met de vraag, hoe dan het domme, machinale werk aan zijn adel geraken kan, met de vraag, wat dàn het doel van den arbeid zijn moet - het alges meen welzijn werd wel te goedkoop, de arbeid òm den arbeid te zinledig - met den mensch, in 's hemelsnaam dan maar den mensch, in het middenpunt, zoo ongeveer, en dan draait hij het alles op een knoedel in de vage slotfrase over een doelbewust scheppende menschheid, die alleen de wijding zal kennen, enz. Maar wiens honger zal dit nu nog stillen?
In ‘het persoonlijk idealisme’ komen wij terug tot de gehoorzaamheid, die in het vorig opstel de oplossing had kunnen brengen, tot de onverbiddelijke gehoorzaamheid der sterken, tot de zuivere gehoorzaamheid der kinderen, tot die heilige gehoorzaamheid, die het leven jong maakt en helder en telkens nieuw, tot de gehoorzaamheid aan God, dien alle menschen belijden - het wordt uitgesproken. Maar juist dan, als het beeld tot leven zal opstaan, houdt het stil; bedoeld blijkt alleen maar de God-in-ons-zelf, de God zoomaar-bij-wijze-van-spreken-ziet-U, hij doet geen sterveling kwaad en Christus wordt hier een heel mooi symbool, gegarandeerd onecht, dat men nu voortaan veilig kan vereeren. Mag op geen intellectueelen-schrijftafel meer ontbreken (na het Boeddhabeeldje en de Dantekop nu ook eens een beetje het crucifix, waarom niet?) En onvermijdelijk zakt hiermee de mensch weer scheef naar de middenplaats en wij eindigen met liefde, waarheid en geluk met hoofdletters. Waarna we het raam openzetten en moeite hebben deze schoone zaken niet te vervloeken.
In ‘de Natuur en de Ziel’ een groote greep: de erkenning der ‘mythe’, de bekentenis, dat ‘het vermogen de wereld mythisch te zien in ons haast is afgestorven’, de erkentenis, dat ‘wij hiermede de grondslagen van ons leven hebben ondermijnd’. De preferentie mitsdien - zoo er geen andere keuze ware - van de dualiteit van het Christendom boven een monisme, waar
| |
| |
de persoonlijkheid vervloeit en van een zedelijken strijd nauwelijks sprake zijn kan.
Hier wordt geraakt aan de erkenning, dat in de zuivere mythe dualisme (de waarheid als werkelijkheid) en monisme (de werkelijkheid als waarheid) hun verzoening vinden en zich aan elkaar versterken. Hier wordt geraakt aan de erkenning, dat het integraal Christendom de natuur niet verwerpt doch haar omvat en overstijgt - is niet ook daarom de Moederkerk waarlijk Katholiek, wijl zij het heidendom niet àf-sloeg, maar het kerstenend òm-sloeg tot iets oneindig wijders? - Men verwacht, dat dan nu eindelijk ook de ‘mythe’ als onmiddellijke werkelijkheid, als concrete waarheid, in haar legitieme rechten zal worden hersteld, dat de universaliteit van het Christendom zal worden toegegeven, waar monisme en dualisme zich aan elkaar oplossen, waar voor God en het werelddrama beide plaats is, waar natuur en boven-natuur beide hun recht hebben; men verwacht, dat, waar zoo duidelijk de triniteit van waarheid, beeld en leven wordt gezien, de gave vorm zal opstaan. Maar dan steigert het verstand en plotseling knelt de auteur de helft van zijn wereldbeeld af en trekt hij de natuur in het centrum, de natuur die hij daartoe moet verwringen tot een heiligheid, een moraliteit alzoo, welke hij haar enkele bladzijden tevoren terecht ontzegde, en plotseling vervaagt het beeld, plotseling strakt het weg, irreëel, en we missen iets, wat was het? Het is het leven, dat ook ditmaal juist ontsnapt.
Het magisch licht van Christus' liefde, dat, naar het volgend opstel zegt, ook de woorden van ongeloovigen als Renan en Wilde doorschijnt, doorstraalt ook dit gedeelte, hier raakt het boek zijn hoogste punt. De schrijver kan het Christendom niet meer aanvaarden, hij kan ‘de mythe’ niet meer gelooven, ‘hoe diep hij haar verstaan mag’, wijl hij - die in het vorig opstel nog schreef, dat waar de mythe afsterft, het leven wordt ondermijnd, hij die een ‘intellectueel Christendom uitspuwt’ - zijns ondanks toch niet los kan van de meening, dat de ‘mythe’ immers maar een dichterlijke verbeelding is. Wijl altijd weer opnieuw
| |
| |
als iets bewegen gaat in hem, fataal en automatisch de abstractie zich vóór het leven dringt, de schaduw vóór het feit. Wijl hij, - hoezeer hij het moge ontkennen - het besef verloor, dat het leven gaat vóór de leer, de daad vóór de theorie, het geloof vóór het begrijpen, het vers vóór het essai. Hij ‘begrijpt’ de mythe en meent, dat hij het zeer ver gebracht heeft - hoe jammer, dat zij nu juist dood is - en ziet niet, dat hij zelf haar doodde, hij, de egoïste minnaar, die haar steenen gaf voor brood, die haar naderde met het verstand, dat niets weggeeft, waar hij had moeten naderen met de liefde, die alles weggeeft en gelooft - het begrijpen, dat dan volgt, doodt niet, maar versterkt -, hij die haar vermoordde van angst en die nu met leege handen staat, verwonderd en eenigszins verongelijkt: waarheid en werkelijkheid willen mekaar nog maar steeds niet dekken. Inderdaad, die dekken elkaar slechts in de levende, d.i. in de geloofde, in de geziene mythe, die vallen slechts zuiver samen in het groot Gezicht, dat Christus opende, in het werelds drama, waar de eeuwig één-en-enkelvoudige, de ‘monistische’ waarheid voor onze oogen staat, in staat van daad, waar de per se dualistische werkelijkheid dezer wereld zich voor ons vertoont, in staat van transfiguratie, het drama, dat als werkelijkheid kan worden geleefd en geloofd en terzelfdertijd als waarheid aanvaard en begrepen. Het leven zelf, de auteur blijft er voor staan met de zielige verklaring, dat hij dit dualisme niet meer aanvaarden kan - dat een monistische werkelijkheid even absurd is als een gespleten waarheid, ontgaat hem - en weer wreekt zich de grondfout, het
narcisme van het verstand, dat zijn ondergeschiktheid vergat, dat 's levens bloem aan flenters sneed en nu geen vrucht kan winnen, de geborneerdheid van het ongehoorzaam geworden verstand, dat de kip-van-de-goudeneieren slachtte en dat nu klaagt het gouden principe niet te kunnen vinden.
Maar dan opeens blijkt ook hem het leven sterker dan de leer en hij erkent: Christus is niet voorbij. Wel volgt op slag ook hier de terugtred: Christus is niet voorbij als symbool wel te verstaan - dit intellect compromitteert zich niet - maar de
| |
| |
liefde, die hier door de woorden trilt, klopt niet te best met haar onpersoonlijke strekking. Schuw en gesmoord, maar niet onhartstochtelijk wordt hier een God genaderd en bemind. Hier geschiedt, toch nog, het ‘Christus-Koning’ en plotseling boven zichzelf uitstijgend spreekt nu de schrijver in de woorden, dat het zuiver Christendom wellicht eerst nu begint, een waarheid uit, waarvoor wij hem zeer dankbaar zijn, een waarheid, oneindig dieper dan hij zelf vermoedt misschien, een waarheid, die de massa der Christenen zelf in dezen tijd vergeten schijnt, de waarheid niettemin, dat het zuiver Christendom, dat van het derde stadium, het stadium der nieuwe kinderlijkheid, dat komen zal met de groote vereenvoudiging, wanneer het dispuut en de theorieën geweken zullen zijn en uit hun chaotiek de oude ‘mythe’ weer ongeschonden zal zijn opgestaan, katholieker dan ooit geloofd, dieper dan ooit begrepen, dat dit allerzuiverst Christendom vóór ons ligt, vóór ons liggen mòet en inderdaad nu eerst beginnen kan. Dat, zoo het Christendom van eertijds in een eerste kinderlijkheid heeft gebloeid, in een kinderlijkheid, sindsdien lang verloren, zoo thans de menschheid het wanhoopspunt harer ballingschap in den chaos schijnt te naderen, dan ook naderend is het oogenblik, dat zij het credo zeggen zal, dat hare grauwheid zich uit zal schiften in wit en zwart en zij de terugreis zal aanvaarden naar het tweede paradijs. Dat het dan ook zwakheid is en valsche romantiek, lafheid en ongeloof en onvruchtbaar gezeur, nu nog één oogenblik langer om te zien naar middeleeuwen en Karolingers, omdat het allerzuiverst Christendom, waarvan wij droomen, vóórbereid wordt, nu en
hier, omdat de uiteindelijke triomf der Moederkerk, dien allervreemdsten jongsten dag, vóór ons ligt, God weet hoever, maar vóór ons, vóór ons en nergens anders dan vóór ons.
Wat verder volgt is terugval. Het volgend opstel ‘fatum en lotsbestemming’ kon een vertaling zijn in het amorphe van Rivière's bladzijden over de ‘Rapports de Dieu et des lois naturelles’, een zeer nobele vertaling overigens. Onze verantwoordelijkheid voor ons eigen leven wordt erkend en de bovenpersoonlijkheid
| |
| |
van ons moeten. Aan het ‘fiat voluntas tua’ wordt geraakt en aan het ‘vivo ego, jam non ego, vivit vero Christus in me’. Slechts wordt het dualistisch leven zorgvuldig vermeden; ‘iets’ wil in ons, ‘iets’ in ons richt ons leven, een richtend beginsel, wij maken deel uit van ‘een groot geestelijk proces’. Hier is de versuikering weer in vollen gang, methodisch wordt alle zingen verparaphraseerd, alle leven ontkleurd, alle vorm ontkracht en veronzijdigd. Wat kan dit anders doen dan schampen? Het geluk niet het hoogste doel, het leed ons dienend tot zuivering, het ráákt alles nog juist. Maar hoeveel kantiger zegt het niet Rivière, die, niet gehandicapt door een monistische terminologie, de waarheid onmiddellijk, die haar ‘mythisch’ zeggen mag, in den vorm, waarin zijl levend werd: ‘En réalité, Dieu ne 's occupe pas de notre bonheur’, (dat God dit doen zou) ‘c'est l'idée que Jésus est venu détruire, le grand péché contre l'esprit, qu'il est venu condamner’; hoeveel grootscher en vaster staat daar niet de visie van de H. Theresia in het onmiddellijk daarop volgend citaat, de visie van het leed als geschenk Gods, als het medium, waardoor God onze liefde wil ontvangen - wat is er zwaarder dan ònze liefde aan te nemen, welke toegang is ons passender en meer gerecht dan deze? - als de weerstand, waaraan wij dienen mogen en worden verbruikt - wat is er smadelijker dan onverbruikt te blijven? En wederom weiges ren wij Gods klaren wijn ter wille van de levensvrees van ons intellect tot een neutrale waterigheid te versnijden.
In ‘de onsterfelijkheid’ hetzelfde terugdeinzen voor den vorm, hetzelfde weghuiveren in het onbepaalde, hetzelfde onnoodig paraphraseeren, dezelfde doodelijke transpositie van leven in theorie, dezelfde verbegripseling, dezelfde ontkrachting - ter wille van de intellectueele verteerbaarheid - van het dramatisch beeldenspel, waarin Gods waarheid werkelijk is, tot een vormlooze onzijdigheid, waar geen leven meer wonen kan. Want wel wordt de levenswaarheid der ‘verbeeldingen’ erkend, doch in dezelfde woorden reeds worden zij onecht geproclameerd en de hoofdgedachte, dat niet langer een persoonlijke onsterfelijkheid interesseert, doch het deel hebben aan de Eeuwigheid, wil zoo
| |
| |
onpersoonlijk mogelijk begrepen zijn. God wordt hier ‘het Beginsel’. Dat men alle anthropomorphie kan prijsgeven, zonder tot onpersoonlijkheid te vervallen, wordt niet gezien. Dat het verstand, de levende waarheid voor hare formuleeringen, de levende werkelijkheid voor hare projecties verwerpend een anthropomorphie begaat erger en geraffineerder dan eenige andere, wordt niet gezien. Dat God - zij het ook, dat men voorloopig slechts mag spreken van ‘het Eeuwig zelf’ (het lijkt waarachtig Willem Kloos wel), dringend ‘not tut’, wordt erkend. Erkend wordt zelfs de noodzakelijkheid, dat de eeuwige waarheid weer gestalte krijgt, dat de religie zich herstelt en de traditie's van het in-gekeerde leven, en het herstel der autoritaire Kerk (hoe wil traditie bestaan zonder gezag?) wordt bijna gewenscht, maar juist nog niet, ter wille van de ‘innerlijke waarheid’. Hiermede blijven wij dan staan, met tot troost: ‘de supreme momenten van eeuwigheidsbevrijding’, waarvan ieder leven, min of meer, doorsprenkeld is, ‘de genademomenten, waarin de mensch onsterfelijk wordt door de liefde te verpersoonlijken’, met die momenten, waarop inderdaad aan de kracht en de heerlijkheid wordt geraakt. Maar naar een organisatie van deze momenten, naar de centralisatie van deze symptomen, naar een erkenning van het licht, dat deze flitsen uitzendt, wordt niet getaald, en hoe deze hoogtepunten van liefde en overgave mogelijk zijn zonder een contra-liefde, die ontvangt, hoe dit allerpersoonlijkst spel-van-twee (van Drie wellicht nog eer) solo gespeeld kan worden - voor den spiegel, o Narcissus? - wordt ons niet uitgelegd.
Spiralend, weg-getrokken door den mechaniseerenden geest, onweerstaanbaar aan-getrokken door het leven der ziel, door de liefde, die klopt en niet ophouden wil, wordt in het laatste opstel, ‘de Nieuwe Mensch’, langs omweg na omweg genaderd tot de onontkoombare conclusie: de nieuwe mensch, dat is de religieuze mensch, de oude-en-altijd-eendere mensch, gezuiverd; het is de mensch, die opnieuw kind is geworden, en ook de moderne mensch zal opnieuw kind moeten worden, wil hij wezenlijk en
| |
| |
werkelijk tot vernieuwing komen. Het universeele Christendom, dat noodwendig komen moet, wordt hier voorspeld; het wordt hier voorspeld, dat de oude religie niet zal worden teniet gedaan, doch vervuld. Wel wordt ook dit gehoorzaam en met naïeven ernst in intellectueel verteerbare onzijdigheid omgezet en volgt onmiddellijk op de geciteerde voorspelling de enormiteit, dat, wijl de oude religie wordt vervuld, zij aan vormkracht verliest, wat zij aan innerlijkheid wint - hoe schromelijk vergeet de schrijver hier zijn verklaring elders, dat zonder gestalte in deze wereld geen leven mogelijk is (‘nichts ist wesentlich, was nicht erscheint’!), hoe vergeet hij, dat geen kinderlijkheid bestaanbaar is zonder Vader, geen religie zonder transcendenten God - wel aarzelt het dan verder goeddeels weer in vaagheid weg, toch, even weer is het einde gezien, even breekt ook hier weer door het gezicht op het verloren land, dat daar ligt, helder en volstrekt, in ontzettende verten en tegelijk ontzettend nabij, het derde land, dat daar ligt, onschendbaar en voor iedere onzuiverheid onbestaanbaar, het laatste land, dat ons, vertroebelden in een troebelen tijd - laat ons dit scherpelijk weten - hoe vaak niet minder ver en vreemd is dan dezen mensch.
Deze aanteekeningen richten zich dan ook in de laatste plaats slechts tegen Havelaar; wie zoo eerlijk poogt, wie zoo oprecht zijn nederlagen tracht te constateeren als hij, verdient dank en eerbied. Zij bedoelen ten slotte ook geen geregelde critiek op zijn boek; het zou toch schrijver dezes, Havelaars mindere, een der laatstaangekomenen in het katholieke kamp bovendien, kwalijk passen, hier als de criticus op te staan. Deze pijlen richten zich zelfs niet tegen U, waarde lezer, die zonder zonden zijt, wij passeeren U. Hun schot is noodweer. Noodweer tegen het bederf in het eigen hart, tegen het niet aflatend schenden van het Allerzuiverste door den hoogmoed van den eigen geest, noodweer tegen het onafgebroken verraad van het Allerheiligste door de lafheid in het eigen huis. Noodweer en verzet tegen de heimelijke pest, die het eigen leven heeft aangetast, die rondgaat en ons aller leven schendt en waarvan dit boek slechts een symptoom is.
| |
| |
Noodweer en verzet tegen den schimmel, die ons doorwoekert, die het zicht onzer oogen vertroebelt, die den slag onzer hand verlamt, tegen de ziekte, die ons den vezel splijt en die de één-en-ondeelbare werkelijkheid voor onze oogen doet verkeeren in de onwezenlijkheid van idee en verbeelding, die ons de levende éénheid der Beelden omslaat tot het doode huwelijk van inhoud en vorm. Die de dramatiek der realiteit neutraliseert tot een wezenlooze indifferentie en die de orde en het spel van rangen tot chaotiek en zinledigheid ontbindt, die den vorm versplintert, die het geloof ontkracht, die het leven inkapselt in begrippen. Noodweer en verzet tegen de angst en de geborneerdheid, die de leer stelt vóór het leven, de formule vóór de realiteit, de paraphrase vóór het zingen, de explicatie vóór het beeld, de schaduw vóór het licht, den dienaar vóór den Koning. Noodweer en verzet tegen het naderend ijs, dat ons bedreigt, tegen de koude van den mechaniseerenden geest, die àl verder veld wint in ons leven, tegen de verstijving, die de ziel al zwaarder in haar geschieden hindert en beklemt, tegen de koude hel van opzet en versplintering, die zich langzaam en onverbiddelijk vaster en vaster om ons leven sluit, tegen de ontzettende verarming en verwildering, die daaruit noodwendig volgen en die moeten eindigen in bloed en waanzin. Noodweer en verzet tegen het bederf, dat ons allen in den wortel vergiftigt, tegen den trots van het ongehoorzaam verstand, dat geen wereld erkent dan die het kennen kan en dat, aldus geperverteerd, den dood brengt, waar het raakt. Noodweer en verzet tegen het verstand, dat zijn dienstbaarheid vergat en dat nu,
geïsoleerd en afgesneden, terugdeinst. Dat terugdeinst voor de erkenning van die andere wereld, die eerst komt, dat terugdeinst voor den afstand van deze, die naskomt, dat terugdeinst voor het offer der gehoorzaamheid, dat terugdeinst voor den Sprong van genade, die alleen het leven redden kan, dat terugdeinst voor het leven en dat terugdeinst voor God.
Zoo is het, dat wij op dit eerlijk, doch terugdeinzend boek slechts kunnen antwoorden met de woorden van den ouden walvischvaarder Ahab: All visible objects, man, are but as pasteboard masks. If you will strike, strike through the mask! |
|