Boekbespreking
Math. Kemp. De Bonte Storm. Een carnavalsroman. H.P. Leopolds Uitgeversmaatschappij. 's Gravenhage 1929.
Er is een carnavalslied, dat men in Maastricht niet schijnt te kennen, doch dat in West-Brabant, jaarliks herhaald, altijd nieuw blijft, misschien alleen omdat het eeuwig waar is: ‘blij, blij, blij, zoo gaan wij naar den hemel’. Mathias Kemp heeft dit motief voorbijgezien en daardoor doet de luidruchtige grondtoon van zijn roman een beetje onredelik aan en contrasteert zij al te scherp met het goed gevonden zielkundig gegeven ervan. Den afschaffer zal dat bevallen, omdat hij hecht aan onjuistheden in zake carnaval, maar Kemp stelt hem heilig teleur door zijn oprechte nuchterheid, die vaststelt, dat ‘de grootste dwaasheden, ook in de betekenis van zonden, niet op carnaval geschieden’ (blz. 23) en die tegenover de vrome reclame-campagne met vastenavondzonden de even werkelike vergrijpen op Koninginnedag of twede Kerstdag verzwegen ziet (blz. 227.) Verder was het klaarblijkelik niet de bedoeling van de verteller aan zijn verhaal een maatschappelike strekking mee te geven. Hij nam het carnavals-gebeuren eenvoudig als geschikt milieu voor een conflict dat met vrij grote hevigheid wordt uitgevochten.
Zijn boek is goed gebouwd. Het bewegen der menigte vormt er met de telkens naar voren springende verwikkelingen bij de hoofdpersonen een nimmer geschonden eenheid. Voorplan en achtergrond vloeken geen ogenblik tegen elkaar: aan beide kanten is een schadelik te veel vermeden. Door zijn bouw, en soms ook door zijn stijl, herinnert deze roman aan Querido's ‘Jordaan’ (in het bizonder aan het derde deel daarvan) en hij kan die herinnering dragen. Dit is niet weinig gezegd, want er bestaat in Nederland geen boek, waarin het algemene leven en het individuele zo afgewogen en zo klemmend hun onderlinge wisselwerking tegen elkaar uitspelen als in de ‘Jordaan’.
Is Kemp er in geslaagd een roman op uitmuntende wijze te ‘bouwen’, hij blijkt de mindere van Querido, wanneer het geldt zijn hoofdfiguren te beelden. Wie de wijze, waarop Poeleke de Dweil de mannelike hartstocht prikkelt, vergelijkt met die, waarop Cor Scheendert dat vermag, en wie de gemakkelike weerstandloosheid van de brave denker Nes ziet naast de vinnige zelfstrijd van Manus Peet, zal voelen hoe ver Mathias Kemp in dit opzicht beneden zijn meester bleef. Zonder mislukt te moeten heten, heeft zijn boek niet de hoogte gehaald, waartoe met dit gegeven viel te komen.
De voornaamste oorzaak daarvan ligt in de eigenaardige tweeledigheid van scheppend verbeeldings-vermogen en ontbindende schematiseerlust, die men ook in het vroegere werk van Mathias Kemp kan vinden. Uit angst dat zijn verbeelding hem vervoeren zou, zoals dat soms in ‘Ravijnen’ geschiedt, had deze auteur in zijn drama ‘De Groote Drijver’ zich geheel aan zijn schematiserende nuchterheid overgeleverd. In