| |
| |
| |
Kroniek
Gerard Bruning, zijn critische normen, zijn afgesneden ontwikkeling en zijn voltooiden glimlach.
‘Aucun poème ne sera si grand, si noble, si véritablement digne du nom de poème, que celui qui aura été écrit uniquement pour le plaisir d'écrire un poème’.
(Baudelaire)
Sommige menschen dwingen u duidelijk te zijn, waar men gaarne in liefde zijn mond zou houden. Waarom weigeren sommige andere zich te beroepen op Gerard Bruning? Men kan het minder wijdloopig zeggen dan Jos Verjans: omdat er met deze figuur door de roomsche kunst-politische letterknechten is gesold op dezelfde manier waarmee men in den verkiezingstijd met eeuwige beginselen en reputaties solt. In den Borromaeus-de-Greeve-Piet-Kasteel-stijl. (Blijf toch bij zinnen, Willem Nieuwenhuis!). Omdat de zon te wild over Holland schijnt om mémoires te schrijven, omdat het geen pas geeft brieffragmenten te citeeren waarin menschen zijn betrokken die het gansche leven voor zich hebben, en omdat het, afgezien van alles, provinciale nonsens zou zijn al wat er heden en morgen op artistiek gebied geschiedt af te meten naar de, ten deele gekende, opvattingen van een betreurden doode, die alles eerder was dan een automaat, een factotum, die nimmer zijn onfeilbaarheid heeft trachten uit te venten en heel goed wist dat hem van sommige kunstwaarden, helleensche bijvoorbeeld, de essentie eenvoudig ontging.
Het ‘Nagelaten Werk’ bevat bewonderenswaardige stukken, maar het geeft geen overzicht van Bruning's ‘ontwikkeling’. Men zou daartoe een even dik boek kunnen samenstellen, de bronnen zijn er. Maar het is niet noodig. Zij die er lijfelijk bij zijn betrokken hebben aan hun herinnering genoeg en de samen- | |
| |
stellers van roomsche literatuurgeschiedenissen zouden geen tijd hebben om het te lezen, wijl zij Vondel annoteeren en op het Binnenhof den politieken aap zitten te vlooien.
Een paar feiten slechts, waartoe enkele exemplaren van ‘De Morgen’, vergeeld reeds, het materiaal bieden.
Op 10 December 1925 schrijft Gerard Bruning over Ton Kerssemakers:
‘Daar is b.v. een poëtastertje als Ton Kerssemakers (ridicuul, godbetert! dat je er over schrijven moet) die den toegang tot “Roeping” forceerde met een viertal verzen (in afl. 11 en 12, '25) welke ongeveer niets bevatten, dat niet aan anderen is ontleend en meteen verhunzt. Invloed ondergaan is niet erg, maar dit....! En dan nog hoe....!’ (Laat ons de rest maar verzwijgen).
Op 8 April 1926 schrijft hij, het meest om zich-zelf de sporen te geven, de dingen die dezelfde Kerssemakers anno 1929, in de verwachting dat de krantenlezer snel vergeet en uit pure Rechthaberei, citeert, en waarover Jos Verjans hem in deze aflevering van antwoord dient.
Op 29 April 1926 schrijft hij:
‘Men is er - zooals Henri Bruning in zijn Roepingartikelen - toe gekomen het zeer subtiele verschil (o sierlijke geslingerde hersenen!) te hanteeren tusschen de “psychische noodzakelijkheid” en de “artistieke bezorgdheid”, waarbij de eerste dan goed en de tweede min of meer doemwaardig zou zijn. Er valt hier terloops reeds bij op te merken, dat ik het eerste vers, het eerste kunstwerk, nog moet zien, van wie dan ook, dat zonder “artistieke bezorgdheid” is geschreven of tot stand gekomen. Alleen de naam al: vers of proza-gedicht wijst er op, dat het zich onderscheidt en onderscheiden wil, van al hetgeen zonder artistieke bezorgdheid (een handelsbrief, een preek, een gesprek, een polis) behoort tot stand te komen. Het vers “Opgang” van H.B. of welk ander zijner verzen ook is met evenveel artis-
| |
| |
tieke bezorgdheid geschreven als een vers van Marnix Gijsen of Kurt Schwitters, - het verschil is alleen, dat de artistieke bezorgdheid zich op een andere wijze uit, zooals de artistieke bezorgdheid van de Romanen (en de hemel weet welke primitieven meer: na Strindberg komt men normaal als reactie aan de primitieven, zooals Archipenko bij de negers zou kunnen komen, zoodat ik mijzelf globaal voor 75 pct. wantrouw telkens wanneer ik voor een Romaanschen rondboog of iets dergelijks kom te staan), zooals de artistieke bezorgdheid der Romanen, zeg ik, zich anders uit dan die der Gothiekers en die der Gothiekers anders dan die der Renaissance en de Renaissance anders dan Barok en Barok anders dan klassiek en klassiek anders dan romantiek en romantiek anders dan realisme en realisme anders dan naturalisme en naturalisme anders dan expressionisme en
expressionisme anders dan dada! Maar nu zet ge een Romaan naast Gijsen en zegt: zie, wat primitief de een en wat 'n artistieke bezorgdheid (alsmede sierlijke geslingerde hersenen) bij den ander. Maar het is niet daar dat de oorzaken der verwording liggen: de artistieke bezorgdheid is er bij beiden (de Romaansche beeldhouwers waren even knappe vaklui en evenzeer met huid en haar artiesten en even doorgefourneerde technici als Mendes da Costa b.v. in zijn beste werken, als Zadkine en Raedecker) maar de dalende lijn ontstond (want die is er) daar waar een geestelijke ontreddering zich een weg begon te vreten langs de stijlen en richtingen, welke ik zoo juist opsomde; er is géén evolutie van “psychische noodzakelijkheid” naar “artistieke bezorgdheid” maar een evolutie van iemand (Romaan), die geestelijk gesproken alles mee had, die in den goeden grond gemest werd en gedijde, naar hem, den modernen kunstenaar, die alles tegen heeft, en die (zooals Henri Bruning zelve ook zegt, hoewel misschien op den keeper zuiver Romaansch en primitief, maar de natuur is sterker dan de leer!) heelemaal alleen zijn eigen weg moet gaan,’ Etc. etc.
| |
| |
Op 22 Juli 1926 schrijft hij over ‘dingen die binnen de beperking der kunst van het allergrootste belang zijn’:
‘En van het grootste belang, omdat van den aanvang af over kunst en leven en over hun beider verhouding, onder de “jongeren” eenig verwarrend misverstand heeft geheerscht, wat in zekeren zin heelemaal niet erg is, omdat eenigen die waarheden, hetzij naar de eene of andere richting, uit hun leven zelf, uit hun waarachtig denken en voelen hebben gewonnen en gevormd en vervormd en verder geleefd, maar wat wèl erg wordt nu deze dingen bij een achterban al meer en meer tot gemeenplaats zijn geworden, tot een klakkelooze leuze zonder meer en tot een zwaaien en herzwaaien van bij hen bevuilde transparanten en dat met 'n gezicht van: nee maar, we zijn er nu ook achter, hei-je dat bedoeld?! Kerel proficiat! en hier hei-je de vijf! Sijnneme je man!’
Aanleiding tot het schrijven van het artikel waaruit ik hier citeer was hem destijds mijn polemiek met Dr. Knippenberg. Het trof hem daarin dat Dr. Knippenberg zoo buitengewoon goed meende te weten wat de jongere generatie bezielde. De feuilletonnist van ‘De Morgen’ was van een ander gevoelen:
‘Wat de jongere generatie voorstaat, weten wij nu wel, weten wij al heel lang....’ - niets daarvan: de jongere generatie, de individuen der jongere generatie staan zich zelve voor: nu en vijf jaar geleden; zichzelve d.i. de (in deze orde natuurlijk betrekkelijke) waarheden, welke zij uit eigen leven, voelen, denken wonnen. Het ongeluk wil echter, dat de ouderen die eenmaal plotseling van een wending hoorden nog altijd de woorden van toen en toen hooren (en nu de zaak in een boekje meenen te hebben) terwijl het geluk wil, dat de jongeren vijf jaar geleefd hebben en in dien tijd tamelijk wel gedifferentieerd zijn geworden (van gemeenschap tot individu, om zoo te zeggen). Vandaar dat wat men ‘al heel lang’ meent te weten, tamelijk wel verschaald is gewor-
| |
| |
den in dien tijd en waardeloos als men er nu, zooals dr. Knippenberg, mee gaat werken; nog vijf jaar ten achter: waarachtig geen kleinigheid! - wij evolueeren snel, pleegt men te zeggen.
Toch had men dit kunnen weten, al werd het niet geannonceerd want een van de bewijzen voor deze kentering, evolutie, bezinning, herziening of hoe ge 't noemen wilt, is deze rubriek, waarin van den aanvang af, voorzoover schrijver dezes er aandeel in had, eenige der aanvankelijke leuzen over kunst en leven onderdrukt zijn omdat hem eenerzijds uit het leven zelf (dat onze liefste dingen verwoest, maar op de puinen gaan wij verder: Fortinbras gaat voorwaarts over den dooden schedel en het doode hart van Hamlet) en anderzijds ook langs den weg van het verstand, duidelijk was geworden, dat een verhouding van kunst en leven, zooals die aanvankelijk door de jongeren was voorgesteld en welke dr. Knippenberg ‘de opstuwing van het ethische in de kunst’ noemt (hu! ik wordt ongemakkelijk van deze synode-taal!) ganschelijk imaginair is en bij handhaving zoowel het leven als de kunst vernedert en vervalscht.’
Hij plaatste zich dan op het standpunt van Baudelaire en Maritain, en liet resoluut alle gepraat over apostolaat en ethiek achter zich. Een dag later, 23 Juli 1926, schreef hij:
Bij de acacia's van den boulevard Montparnasse en bij de roemruchte tafeltjes van de Rotonde hebben we 'n zeer laten nacht gezworen, dat de theoretici het veld zouden ruimen (was de kellner niet reeds lang in slaap gevallen?) en nu zeg ik u: als de laatste theoretici het veld geruimd hebben, zullen wij eindelijk, eindelijk mogen wachten op het vers ‘qui aura été écrit uniquement pour le plaisir d'écrire un poème’.
Twee en een halve maand later was hij dood.
De conclusie aan den lezer.
J.E.
* * *
| |
| |
Juist!, - en voor zoover ik kan lezen, is mijn conclusie, dat Gerard Bruning zich voortdurend scherper de onderscheiding tusschen kunstenaarschap en apostolaat bewust werd; juist in zoover het kunstenaarschap in zichzelf voor hem een anderen vorm werd van .... apostolaat; met den dag verwonderde hij zich sterker over de domme verguizing van ‘het heidensche’ en ‘het aesthetische’, en het zou hem zeker geërgerd hebben en gespeten, dat er (niet met zijn, maar) met wezenlijker waarheden en waarden dermate geschermd en geschutterd werd. Ik geloof echter, dat hij voortdurend minder gere-ageerd zou hebben om meer te kunnen ageeren; het onmiddellijk creatieve ging hem steeds sterker aantrekken dan het polemische. In een van zijn laatste brieven schreef hij mij: ‘Travailler aveuglement,’ vindt-je niet? -
H.M. |
|