| |
| |
| |
Jos. Verjans:
De normen van Gerard Bruning
Met de dood van een publicist wordt datgene wat het uitvloeisel en de weerspiegeling was zijner eigenste individueelheid, volkomen gesocialiseerd. Het is voor wat guldens te koop, kan genomen worden en weggelegd, kan ‘geordend worden in de tijd’, kan rustig geïnterpreteerd worden, kan op talloze wijzen tot arsenaalbouw dienen voor finantiële en arrivistiese ondernemingen. Het proces, dat met de eerste publikatie werd ingezet, neemt dan zijn volle ontplooiing.
Natuurlik is dit alles een eenvoudige noodzaak van 't leven, gelijkwaardig aan de rechten, waarmee nieuwe bewoners hun intrek nemen in een huis van veel lief en leed; waarmee 'n schreeuwende afslagersstem de spulletjes veil biedt, die eenmaal een met liefde gekozen huiselijk dekoratief hebben gevormd. Méér is het niet, maar als zodanig is het toch in staat, in sommigen de vreemdlike pijn te verwekken, wier prachtige naam ‘Weltschmerz’ ook al gesocialiseerd is.
* * *
Gerard Bruning stierf, eer zijn persoonlikheid gekonsolideerd was: de taak, die hij zich had toebedacht, was - mensliker wijze gesproken - amper begonnen. En toch, zijn intuïtieve helderheid, midden de troebelheid en de astrante eenzijdigheid der literair-kulturele beweging van 1922, had reeds zijn funktie tot een unieke bestemd. Zodoende was er bij zijn dood grotere overvloed aan vrijwilligers dan aan kompetentie, zodat we allen (nietwaar toch?) zelfs vandaag nog bereid zijn te erkennen: 'n uiterste wacht bleef sinds onvervuld.
Kwalik kan echter verwacht worden, dat iemand ten opzichte van zijn tijdsmiljeu niet anders vertoont dan een voorsprong; zo is wat Gerard Bruning betreft, tans duidelik vast te stellen, hoe hij - in weerwil van de zeldzaam heldere en hechte eenheid van ervaringen en strevingen, die tot stand kwam in zijn persoon - tiperende machteloosheden deelde met zijn tijdsmiljeu, hetgeen
| |
| |
zich bij hem voornamelik manifesteert in het onvermogen, om aan de talrijke, met wonderlike juistheid getroffen, bepalingen van artistieke feiten en verschijnsels, 'n daaraan geëvenredigde orde van abstrakte begrippen te verbinden. 'n Inzicht, 'n waardering, werd bij Gerard Bruning agressief veroverd door al zijn gezamenlike, hevig-gekoncentreerde, levenskrachten, terwijl zijn spekulatief verstand niet in staat was, de abstrakte essenties der inzichten en waarderingen uit te lichten tot een normatief sisteem. En steeds duideliker zal het worden, hoe deze kwaliteiten, die aan Brunings werk in zijn onmiddellik miljeu de grote stuwkracht verleenden, in zeker opzicht in 't nadeel komen der algemene ideologiese betekenis daarvan; een krities geschrift, waarin het verstand gemeenlik een vrij groot kwantum rechtstreeks-aan wendbare normen vindt, is bij Gerard Bruning in ongemeen sterke mate 'n stuk kreatieve arbeid, die men op dezelfde wijze benaderen moet als een gedicht of een stuk zuiver-scheppend proza. M.a.w. een kritiek van Bruning kan uitstekend als aanleiding worden gebruikt tot ideologies denken (wat ook b.v. aan het stellen ener analogie vooraf moet gaan), mits men erin slaagt, de sfeer te treffen, levend kontakt te krijgen; juist zoals men kontakt moet krijgen met gedichten of scheppend proza. Zodoende wordt iemands vermogen, om Brunings werk tot artistiek-instruktieve of normatieve doeleinden te gebruiken, ongewoon sterk bepaald door zijn permanent vermogen tot sfeertreffen: slechts zij, die gemakkelik heldere intuïtieve kontakten verkrijgen, zijn (van nature) gerechtigd, zich te beroepen op Gerard Bruning.
Bedenkt men bovendien, hoe Bruning (klaarblijkelik) in de groei zijner persoonlikheid werd weggenomen, dan zal men daarin licht een ander bezwaar kunnen zien voor 'n vruchtbaar gebruik zijner geschriften als artistiek Symbolum. Ook in Bruning waren bepaalde tegenstrijdigheden, waaraan zijn miljeu hevig leed, in feite niet opgelost, en daarom is ‘Kunst en Scholastiek’ nog altijd een veel beter Symbolum dan zijn geschriften. (Waarom trouwens heeft men hardnekkig verzuimd, dit toch de taak te laten vervullen, waarvoor het - uimuntend - geschreven werd?)
| |
| |
Nu noem ik twee dingen opmerkelik.
Eerstens, dat degenen, die zich in rechte op Gerard Bruning mochten beroepen - zelfs niet enkel door hun intuïtief reageervermogen; ook nog omwille der zeer onmiddellike gelijkgerichtheid hunner strevingen met de zijne - zelden of nooit hun oordeel met de autoriteit van Bruning hebben gestevigd.
Tweedens, dat daarentegen lieden, wier onvoldoende artistieke psichologie herhaaldelik tastbaar werd, ten allen tijde gereed hebben gestaan, en nog staan, om allerhande periferiese streefsels onder een Bruning-citaat te versmoren.
Deze beide verschijnsels acht ik frappant in overeenstemming met de gesteltenissen, die 'k signaleerde bij Gerard Bruning.
Voor 't eerste zou men tal van verklaringen kunnen bedenken. Men zou 't b.v. op de eigengerechtigheid dier literatoren kunnen werpen, die de schittering van eigen individueelheid niet wilden bedekken door 't gezag van een ander. (Dit is zo immers ten naaste bij de trant, waarin men tegenwoordig literatuur bedrijft, hier en ginds?) - Liever echter neem ik de houding van bepaalde kritici voor 'n (ander) blijk van de gelijkmatige zuiverheid hunner intuïtie.
Ofschoon ik van geen hunner in détails zijn huidige mening over Gerard Bruning ken, zie 'k in hun handelwijs 'n juiste waardering van diens ideologiese eigenaardigheden en onhelderheden. Hier hoeft men nog niet te verstaan, dat ik het ervoor houd, als zouden deze kritici een scherp-omlijnde bewustheid hebben omtrent dit alles. Veeleer geloof ik, dat hun waardering - behoudens enige hoofdzaken - tot het intuïtieve beperkt bleef. Dit te onderstellen strookt eerstens beter met de persoonlikheid en de algemene wijze van bepalen dier kritici, en wordt tevens door andere, hier niet te bespreken, verschijnsels gewettigd.
Men mene ook niet, dat ik het wil voorstellen, als zouden Gerard Brunings geschriften in ideologies opzicht worden terzijde gelaten, omdat men ze reeds achter deze, onze onmiddellike, tijd acht te liggen. 't Blijft zeer goed mogelik, dat de kritici, welke verzuimen van Brunings gezag gebruik te maken, nog aan de- | |
| |
zelfde of gelijksoortige tegenstrijdigheden lijden als hij; maar men weze overtuigd, dat zij desondanks gezien hebben, hoe Gerard Bruning tot een bepaling kwam; dat zij vooral gezien hebben de onopgeloste konflikten in zijn persoon; konflikten, die slechts in een struktuur als de zijne zulke daadwerkelikheid konden verkrijgen, en toch tenslotte in evenwicht zijn.
En hierom gaat het juist.
Er zijn mensen, die de kontradiktiese veelheid beseffen (aanvoelen, mijnentwege), die in Gerard Bruning eenheid werd en zich handhaven kon. Deze mensen hebben (puur-intuïtief mijnentwege) de wetenschap opgedaan, dat Brunings normen moeilik hanteerbaar zijn, omdat men ze zo bezwaarlik - nooit dan met grote aarzeling - gevonden kan achten. - Dat Gerard Bruning zelf misschien niet in normen heeft geloofd.
Anderen echter zien een momenteel eigen inzicht op onmiskenbare wijze bij Gerard Bruning bevestigd; zij zien vele inzichten bij hem bevestigd; edoch, zij kunnen niet verstaan, hoe het de veelheid is, die hen misleidt; de veelheid, waarin zij bij Gerard Bruning de struktuur der enkelheid niet kunnen volgen; maar vooral hun eigen veelheid, die de struktuur der enkelheid niet bezit.
Zij zien een oordeel van Bruning buiten het verband zijner gehele persoonlikheid, en daarom vervormen, interpreteren, vervalsen zij het. Zij menen te zien naar het oog, te spreken naar de mond van Gerard Bruning, maar hetgeen zij zien heeft hallucinaire kontoeren, en om hun woorden zou Bruning getoornd, gelachen, of stil gezwegen hebben.
Hoe weinig zij begrijpen van zijn persoonlikheid, blijkt treffend uit de wijze, waarop zij de ontwikkeling daarvan miskennen.
Hoe is het mogelik, dat Dr. Moller doodgemoedereerd alle katholieke literatuur van dit ogenblik vonnist op 't eerste opstel, dat Gerard Bruning in ‘Roeping’ schreef (Jrg. 1 Nummer 1), terwijl noch zijn letterkundige geschiedenis, noch enig ander geschrift van zijn hand iets vermeldt omtrent de abarratie, die zich na ‘Het Apostolaat’ in steeds klimmende lijn in Gerard Bruning zou hebben volrokken? - Zó moest Dr. Moller Brunings ont- | |
| |
wikkelingsgang toch zien. - Echter blijkt Gerard Bruning ten einde toe man en artiest naar zijn hart; generlei beduidende tegenspraak, geen wending, geen val wordt aan hem gekonstateerd. Dit sluit niet bizonder.
Hoe is het mogelik, dat Knuvelder in zekere exklamatie het timbre 1922 terugwenst, het timbre klaarblijkelik van ‘Het Apostolaat’: ‘de kunst, dus het leven’, terwijl Knuvelder toch nergens te kennen gaf, de dwarreling, de val, bij Gerard Bruning te hebben waargenomen, en deze toch ook nog schreef in 1926? Hoe moet het verklaard, dat Kerssemakers....?
- De veelheid, mijne heren, gegroepeerd rond de demagogie van het verstand: niet genegen tot lankmoedige aandacht; gejaagd, effekten eisend op korte termijn, effekten in de vorm van gloeiende geloofsbelijdenissen, kompakte kulturen, nieuwe kruistochten en katedralen.
Zoals ook, naar men dan zegt, Gerard Bruning het heeft gewild.
* * *
De ‘Morgen’-kroniek, waarin Kerssemakers een fragment uit Gerard Bruning tegen Van Duinkerken lanceerde, is (hoelang?) het meest recente geval, dat Bruning nolens volens getuige à charge moest zijn in 't lopende geding tegen het esteticisme. In een artikel van Bruning, d.d. 8 Maart 1926, ziet Kerssemakers ‘duidelik en onweersprekelik’ zijn mening bevestigd, dat het tijd wordt voor een beeldenstorm, aangezien zekere lieden, die zich nu eenmaal evangelies ‘de jongeren’ lieten noemen, ‘verraad hebben gepleegd aan hun jeugd’. - De zelfverzekerdheid, waarmee Kerssemakers de halsstraf voor de esteten uit Bruning argumenteert, doet onderstellen, dat hij de premissen van zijn oordeel tot in détails met Bruning parallel ziet lopen; en onderhand moet men aannemen, dat werkelik het aangehaalde stuk voor zekere geestesgesteldheden zó verraderlik is, dat zij vergissingen als de begane bezwaarlik kunnen ontkomen.
En toch, welk een macht van à-priorismen moet in het veld zijn gebracht, om zó de sfeer, en zelfs de tastbaarste zakelike bedoelingen, in deze aantekening van Bruning te miskennen. Er is
| |
| |
daarin niets, maar ook volslagen niets, dat erop wijst, als zou hij daarmee in de trant onzer kultuur-literatoren een verwijt van sabotage hebben willen richten tot de makkers, en zichzelf pateties hebben gehuld in een eenzaamheidsheroïek.
Zijn toon is niet bitter, niet geagiteerd; er klinkt een wijze weemoedige vreugde door en een lankmoedige berusting.
Maar hoe zal men dit bespeuren, indien men zelfs een nadrukkelik zinnetje als ‘geen enkel mijner haren denkt hier aan kunst’ niet vermag te nemen, waarvoor het zeer klaarblijkelik gegeven werd? - Men denkt (ziet zijn pre-okkupatie bevestigd): Bruning zegt hier iets ten nadele van (‘al te’) autonome estetika en kunst; vonnist die steriliteiten op onze gerenommeerde vitale waarden; terwijl hij slechts bedoelt mee te delen, dat zijn betoog iets anders gelden wil dan de kunst. -
Verder, welke paganistiese vervreemding van de kernen - de gevoelskleur, waarin nu weer deze Bruning-tekst polemies gebruikt werd, zegt het overduidelik - zal het getrainde orgaan alweder besnuffelen kunnen, nadat het zich gewapend heeft met uitspraken als de volgende:
Wat er aan verzet rest, is niets anders dan het oude verzet van den kunstenaar (de kunstenaar in gevecht met de maatschappij of zalig er boven tronend), vruchtbaar zeer zeker voor de aesthetische daad van het kunstwerk, maar voor het overige....?
Er zullen voorzeker nog wel goede verzen, misschien zelfs wel een goede roman en een goed drama geschreven worden, want aan aesthetische bevrijdingen is de wereld nooit arm geweest.
Maar de wereld van vandaag vraagt (indien zij althans nóg de stelling opzetten: de wereld te willen verbeteren) andere dingen dan aesthetische bevrijdingen, die volkomen ongevaarlijk zijn.
- Blijkbaar raakt men nooit voldoende bezonken, om zich eenvoudig-konkreet de vraag te stellen: wàt er dan toch met dit alles gezegd kan zijn ten nadele van dengene, die niet achter elke
| |
| |
kunstdaad het effekt aan massa-apostolaat berekent, maar de estiese vormgeving aanwendt of aanvaardt als iets, dat altijd genoegzaam om zichzelf bestaansrecht heeft en - mits tot stand gekomen binnen de door God gestelde orde - in se onmetelike morele en religieuze potenties bezit. Laat men zich vooral niet te verduiken trachten in de befaamde ‘diepten’; als Gerard Bruning verzen, romans, drama's ‘goed’ geliefd te noemen, kunnen we veilig in dat predikaat alle diepten voldoende verantwoord achten.
‘Duidelik en onweersprekelik’ blijft dus slechts, dat Gerard Bruning in het aangehaalde betoog heel iets anders uitgeput wilde noemen dan het vermogen der jongeren (gewas 1920) om literaire kunst te produceren, dat in rechte ‘goed’ kon heten. Wat dit andere was, ligt niet diep verborgen.
* * *
Waar Bruning schreef:
De jeugd is voorbij, de geestelijke jeugd, - en daarmee onze kans, de wereld een beetje naar voor of een beetje naar achter (wie maakt dit uit?) te trappen.... heeft men al te gemakkelik enige gevolgtrekkingen achterwege gelaten.
Vooreerst heeft men verwaarloosd, dat Bruning in 1926 niet slechts de anderen, maar ook zichzelf in zeker opzicht ten einde zag, en vervolgens heeft men zich maar niet verdiept in de toch wel ter zake doende kwestie: in hoeverre gebrek aan geestelike jeugd identiek is te stellen met esteticisme. Dat Bruning hier zelfs de schuindruk ter hulp riep, heeft niet mogen baten.
Wijders heeft Kerssemakers, wanneer hij op zijn beurt door schuindruk de diagnoze meent tastbaar te maken, alweder verzuimd, zich de vraag te stellen: in welke mate esteticisme noodzakelik inherent is aan gelijkwording met het miljeu; toch wederom een probleem, dat minstens verdiende opgemerkt te worden! Door deze en dergelijke manieren van tekstdoordringing raakt men natuurlik gedispozeerd tot iedere ondenkbare konkluzie,
| |
| |
maar geeft men zichzelf geen schijn van kans, te bemerken, dat Bruning in 1926 de jongeren (en zichzelf) van niets anders verstoken zag dan inderdaad van jeugd; van frisse, oorspronkelike leefkracht, die nog buiten de tradities staat, en van wier expansief vermogen de ontwikkeling der wereld het hebben moet. Hij zag ‘de eeuwige golf van het leven’: het beperkte, weldra zichzelf herhalende, weldra angstvallig-behoudend egocentriese van alle menselik streven, welks objektieve doelmatigheid (voor deze aarde) dikwijls (of al spoedig) beperkt blijft tot het verstrekken van een aangrijpingspunt in de kontinuïteit der geslachten. In de kontinuïteit der geslachten zag Bruning het kulturele streven der groep, aan wier spits hij stond; en hij meende te zien, dat de verdere betekenis daarvan beperkt had te blijven tot een zelf-herhaling, een aangrijpingspunt.
In deze gedachtengang moest het bereikte evenwicht tussen de jongeren en hun miljeu van onmiskenbare simptomatiese betekenis zijn; maar Brunings défaitisme gold evenzeer het evenwicht tussen 't miljeu en zijn eigen werk, als tussen 't miljeu en het werk der anderen.
Ten slotte beluistere de lezer, hoezeer dit défaitisme aan de vizie der grote kontinuïteit gelouterd was tot een ontheven-zijn aan alles wat ‘spert’:
En zoo is het goed, dat een nieuw geslacht, gewapend met critischen zin en strijdbaar, het zoo spoedig vastgeroeste voorgaande geslacht altijd weer komt aflossen.
Al roest het dan zelf op zijn beurt weer spoedig vast, maar het weer volgende geslacht ademt alreeds het nieuwe leven, de eeuwige golf van het leven laat zich niet breidelen. De onbevangenheid en de frischheid, de strijdvaardigheid en de integraliteit van elk nieuw geslacht, - ziedaar wat de wereld nog voor volkomen mufheid en tevredenheid behoedt wijl zij het de moeite waard achten bedrog en verrotting te ontmaskeren.
|
|