De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
I.De weg, dien wij gaan, wijst van het zuiver kind naar den zuiveren heilige. Van het kind, dat nog geen namen kent, naar het kind, dat alle namen voorbij is. Van het paradijs, dat vóór het eerste kennen ligt, naar dien staat, waar het laatste kennen is opgelost. De weg wijst van het eerste naar het laatste wit. Het begint met de verstooting in chaos en versplintering. Het kentert met het credo en het eerst hervinden. Het sluit met de groote vereenvoudiging.
Begin en einde zijn zuiver wit, de tusschenstaat heeft een fout. Hier is de zelfverhindering van het leven, dat het kennen niet laten kan, terwijl het kennen het leven stremt. Hier is de terging van het kennen, dat het leven niet laten kan, terwijl het leven alle kennen tart. Hier is de scheur tusschen het leven, dat nimmer kan worden doorkend, en het kennen, dat nimmer kan worden doorleefd. Terwijl de grond van alle leven identiek moet zijn aan de volstrekte waarheid, blijft ons kennen onherroepelijk impotent - kennis schept niet - blijft ons leven onverbiddelijk onkenbaar - God zwijgt. Is dan de waarheid doodelijk? Is het leven absurd?
Het kan niet. Als ons het leven noodwendig onder de handen sterft, zoodra wij het van de laatste onredelijkheid hebben gereinigd, als het kennen ons noodwendig begeeft, zoodra de waarheid levend te berde verlangd wordt, dan kan dit slechts be- | |
[pagina 228]
| |
teekenen, dat het enkele kennen niet ver genoeg draagt, dat het enkele leven niet diep genoeg reikt, om dat punt te raken, waar waarheid en leven één zijn in oneindige verzoening. Dat het dwaasheid is van kennen of van leven afzonderlijk den vrede te verlangen, zooals het dwaasheid is volledigheid te verlangen van het onvolledige. Het geïsoleerde kennen is half. Het kennend intellect trekt duizend raaklijnen en zij zijn juist; maar het blijft een veelhoek en de zuivere cirkel wordt slechts uit het middenpunt getrokken. Het kennend opzet damt het leven langzaam in, fanatiek secuur, en het laat geen scheurtje, waar het kan ontsnappen; maar altijd, op het allerlaatste oogenblik, blijkt de gevangene verdwenen en als weggeweken naar een wereld van hooger dimensie. Hoe fel het intellect zijn doel omsluit, hoe tot in het diepst der vezelen het zijn object penetreert, het blijft noodwendig buiten staan en raakt het allerlaatste niet, het leven. Zoo brengt het ook geen leven voort, de homunculus is het spotbeeld van zijn macht. Het inteltect is half en het draagt zijn beperking als een vloek, want onweerstaanbaar trekt in ieder kennen het heimwee naar het andere land, dat over de grenzen ligt en dat toch, ééns, bereikbaar zijn moet. Zoo vindt het zich dan telkens terug, tastend, machteloos en gefascineerd, aan een geheimzinnigen wand, en er is geen tocht zoo vermetel, er is geen sprong zoo wild, dat zij niet eindigt met een terugkeer tot dienzelfden wand, dat zij niet eindigt met een tastend en onmachtig staan, misschien slechts één millioenste seconde te laat, voor de groote weigering. Aan de andere zijde, even machteloos en geweigerd en van een even onverdelgbaar heimwee aangetrokken, staat het leven, tastend, om de waarheid. Beide lijnen komen samen in den top, die het witte einde is.
De kentering begint het oogenblik, dat de liefde Gods geboren wordt, het oogenblik, dat het eerste credo wordt gezegd. Dit oogenblik voor het eerst wordt de wereld op twee wijzen genas derd, niet enkel met het intellect, door middel harer vormen, doch caritatief nu ook, via den grond, waaruit zij bestaat, en voor | |
[pagina 229]
| |
het eerst is daar het lang verlangd contact. Voor het eerst is daar, samen met een ongewoon zuiver kennen, de geheimzinnige aan-raking, dat onzegbaar mede-zijn, dat geen weerstand kent, - wat een oogenblik tevoren onverbiddelijk gesloten bleef, geeft zich thans in een glimlach gewonnen. Een tweede, onvergelijkelijk dieper wereld heeft zich geopend - zooeven nog bestond zij niet - wat oneindig ver verloren lag, is plotseling oneindig nabij; er is iets in onze atomen verschoven, het zien der oogen is veranderd, de klop van ons bloed is veranderd, er is iets omgeslagen en wij weten: dit is voor goed. Dit oogenblik is het eerste van volledig leven - het enkele leven bleek het halve leven slechts - het is het eerste van volledig kennen - het enkele kennen bleek het halve kennen slechts -, het is het eerste oogenblik van geloof. Kennen en leven vervloeien niet, maar zij voegden zich, van liefde, tot een drie-eenheid, zij vonden het gemeenschappelijk hoekpunt. Zij veranderden van qualiteit en voortaan versterken zij zich aan elkander. Hoe sterker van liefde bewogen nu het leven zich in God bevestigt, hoe scherper de kennis ook der zienlijke dingen. Hoe feller diepten het verstand mag peilen, hoe eerbiediger zich nu het leven buigt, hoe kinderlijker het zich over-geeft.
Dit bestaan, dit niet meer enkel kennend aan de dingen tegenoverstaan, maar nu ter zelfder tijd dit mede-staan, blindelings en geheimzinnig en van een absurde zekerheid, dit wonderlijk balanceeren ter spits, waar middellijk aan onmiddellijk raakt, en kennen aan zijn, uit kracht der Goddelijke verzoening, dit uiterst kostbaar ingesteld-zijn - wie kent het zuiver en hoelang? - hiervan kan niets worden gezegd. Het volkomen zuivere kan niet worden uitgesproken, het kan alleen gezongen worden. En wanneer wij dan toch - uit onmacht tot zingen wellicht, uit verzet tegen wie geen zingen verstaan, uit noodweer vooral tegen het niet aflatend schenden van het bederf in ons eigen hart, het spreken - mocht het althans een basterd-zingen blijken - niet laten kunnen, mogen wij dan allereerst toch weten, dat hier geraakt wordt aan een andere wereld, waar niet gemeten wordt in | |
[pagina 230]
| |
ruimte en tijd, doch waar getoetst wordt aan zijn of niet-zijn, naar liefde en naar zuiverheid, naar intensiteit van leven. Deze tweede wereld, waar het leven thuis is, is volslagen verschillend van die, waarin het kennen zich beweegt. Hier is tweemaal tfwee niet vier en dit niet, omdat deze stelling ten slotte onjuist zou zijn, doch omdat zij hier onbestaanbaar is; zij heeft geen plaats hier omdat tweeën en vieren hier geen plaats hebben. Hier valt elke maat-staf weg, hier faalt elk werktuig, omdat hier alle meetbaarheid ontbreekt en hier niets te hanteeren is; deze wereld is meta-physiek. Hier schiet iedere logica tekort, niet omdat zij tenslotte onbetrouwbaar zijn zou, maar omdat haar plaats niet hier is, het leven is meta-logisch. Hier gelden andere wijzen. Wat logisch onbereikbaar is, kan vitaal doodsimpel zijn; wat logisch onverantwoord is, kan vitaal zeer werkdadig zijn. Wat voor het intellect van een ergerlijke onduidelijkheid is, kan vitaal een openbaring beteekenen. Wat logisch bewijst, kan vitaal ten eenenmale misslaan. Wat logisch de volkomenheid nadert is, tien tegen één, vitaal een dood ding. Vraag een vrouw: wat staat den goeden minnaar verder dan redelijkheid? Vraag een man: wat staat het intellect nader dan dooden? Wij leven in twee werelden, wortelend en gevoed uit de eene, staande en ziende in de andere, en elk heeft haar eigen wijzen. Wie beide werelden zuiver onderscheidt, diens denken zal het helderst, diens leven het sterkste zijn. Wie enkel de physieke wereld erkent, wie de tweede en wat harer is absurd noemt, zijn eenige wereld wordt hem tot absurditeit en zoo hij kon, hij zou het leven verstikken. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en het credo moet uitbreken, waar dan ook. Zoo is alles beter en niets zeldzamer dan het zuivere rationalisme, ook de redelijkste nuchterling heeft ergens zijn geloof; ook hij moet ergens, om 's levens wil, zijn ‘onredelijkheid’ verdragen; hij zal haar haten en verstoppen, hij zal haar voortdurend verplaatsen misschien, maar hij zal haar niet uitdrijven. Zoo werkt elk systeem juist zoover, als daarin ‘het absurde’, beter gezegd het meta-logische, in zijn gerechte plaats wordt erkend. Zoo is het, dat wie God niet rechtstreeks zoekt, noodgedwongen en zichzelf | |
[pagina 231]
| |
desnoods ten spijt, te naderen tracht langs den sluipweg van een of andere vergoding. Want het bloed kruipt, waar het niet gaan kan en logica geleidt geen bloed. Het credo moet worden gezegd, op straffe des doods, omdat die tweede wereld in werkelijkheid de eerste is, omdat op één of andere manier met haar gecommuniceerd worden moet; wie het verkeer met haar afsnijdt, snijdt het leven zelf af. Het zuiver kind heeft blindelings communie; wij, die de zuiverheid derven, zoeken den verloren weg. Het eerst hervinden geschiedt daar, waar wij voor de eerste maal den ban dezer wereld doorbreken, waar voor de eerste maal wij, door liefde gedrongen, verder gaan dan ons verstand kan reiken. Dit oogenblik slaan alle waarden om; van dan af ligt de realiteit niet meer hier, doch ginder, waar het leven speelt; de wereld, waar ons kennen zich beweegt, wordt tot een maskerspel. Primair is voortaan het meta-physieke leven, dit is de realiteit, de zekerheid, het volkomen bezit; de wereld, waar ons kennen zich beweegt, blijkt realiseering-voor-onzezinnen van een bovenzinnelijke realiteit, een symbolisch geschieden, gesloten voor wie het naar den letter zijner rede tracht te verstaan, toegankelijk en leesbaar voor wie het geloovig naderen.
Symbool, dit woord - weinige zijn zoo edel, weinige dan ook zoo zwaar geschonden - men pleegt dit te begrijpen als: zinrijke voorstelling, een beeldende fantasie (vooral ‘schoon’ natuurlijk), waarin dan een ‘idee’ verscholen zit als een duveltje in een doosje. Dit begrip is valsch. Want beeld en werkelijkheid - den ongeloovige werden zij tegenstellingen - zijn in waarheid identiek; het levend symbool, dat is de snijding van twee werelden. De bol, die het 2-dimensionale platland passeert, verschijnt den platlanders als een uit stip geboren cirkel, die wast en wast, die kentert, krimpt en krimpt en eindelijk als een stip weer uit hun wereld verdwijnt; hij realiseert zich den platlanders als een cirkel, die een reeks van phasen doorleeft. Eenerzijds: ieder dier cirkels is de bol niet, deze is zelfs iets radicaal anders; anderzijds: het is de bol zelf, die zich aldus den platlanders realiseert. Zooals het de bol zelf is, die zich in een historie van cirkels aan een lagere | |
[pagina 232]
| |
wereld kenbaar maakt, zoo is het ook de meta-physieke wereld zelf, die zich in het werelddrama aan ons realiseert; dit is de beteekenis der woorden: de wereld een symbolisch geschieden. Het symbool, het Beeld, dat is de waarheid zelf in tastbaren vorm; wie het levend, één-en-ondeelbaar reëele Beeld splijt in twee onwezenlijkheden, idee en verbeelding, die laat de ontbinding binnen, de geestelijke tuberculose, die abstractie met bovenzinnelijkheid verwart, een der subtielste pesten van dezen tijd. Wie de wereld symbolisch ziet, ziet de waarheid zelf, in staat van Daad; zijn symboliek is niet de dramatiseering, de voorstellingmet-behulp-van-beelden van een abstracte werkelijkheid, integendeel, deze abstractie is niet dan de theoretiseering, de projectie in het zeer platte vlak der redelijkheid van de realiteit, die voor ons dramatisch is. Het groote voorbeeld blijft hier het dogma der transsubstantiatie. Liet de Moederkerk dit dogma los, hetzelfde oogenblik was zij verloren; omgekeerd: het feit dat zij dwars tegen de gansche wereld in onwrikbaar vasthoudt: ‘hier is Christus aanwezig’, en verwerpt: ‘hier wordt Christus vóórgesteld’, dit feit houdt, voor wie vitaal georiënteerd is, een der evidentste ‘bewijzen’ in van haar Recht.
Temidden van millioenen spiegels stond de Waarheid. Iedere spiegel spiegelde de Waarheid en in iederen spiegel was haar beeld verschillend. Ieder koesterde zijn eigen beeld en meende: dit was de eenige waarheid. Toen, op een goeden dag, bleek, dat allen een verschillend beeld herbergden, ontstond er een groote verwarring en er kwam een Homerische strijd onder de spiegels. Na onzegbare moeiten vormde zich deze communis opinio: wij spiegels zijn geen van allen volkomen zuiver, wij zijn geen van allen gelijk, vandaar dat ieders waarheid er anders uitziet. Maar denkbaar is een ideaal-waarheid, een volmaakte waarheid, namelijk die, welke een volmaakte, een ideaal-spiegel zou kunnen verwezenlijken. Hiervan hebben wij allen iets, slechts heeft ieder zijn fout. De klare waarheid echter, dat is de idee, dat is de essentie, dat is de weerkaatsing van ons aller beelden in den | |
[pagina 233]
| |
zuiverenden spiegel der volkomenheid. De spiegels waren zeer gelukkig met dit compromis en er viel een groote rust. Intusschen stond de Waarheid in hun midden en was een levende vrouw. Een oud spiegeltje, dat in den strijd zeer was gedeukt, waagde het dit te denken. Het zeide: ik geloof niet, vrienden, dat de zuivere waarheid de Idee is, of wel het volmaakt gemiddelde van ons aller beelden; ik geloof, het is een levende vrouw, zij staat in ons midden en wij weerspiegelen haar. Toen ontstond er een Homerisch gelach onder de spiegels en aan de communis opinio voegde zich deze overtuiging toe: het oude spiegeltje is een naief idioot, het gelooft in een persoonlijke waarheid, de arme; wat hij transcendente werkelijkheid waant, is niet dan een zeer schoon symbool. Het oude spiegeltje leeft nog; het hangt in het hokje onder de trap, waar de Waarheid woont, en het dient haar dagelijks. De anderen zijn sinds lang gestorven aan een geheimzinnige schimmelziekte, die de foelie af deed schilferen van het glas.
Het leven, waar ons kennen vergeefs om vocht, het bewustzijn, waar ons leven blind om dwong, de communie van die beiden, zij geschiedt in het geloof, zij speelt in de Beelden. Hier is de onmiddellijke gemeenschap met de bronnen van alle bestaan en terzelfder tijd opent zich het gezicht van de groote vereenvoudiging, de wereld wordt nu een symbolisch spel, in haar plastiek geschiedt de waarheid. Onmiddellijkheid van leven, plastiek van bewustzijn, dit zijn de twee groote kenmerken van eerste als van laatste kinderlijkheid. Naakt en onvoorwaardelijk staat de geloovlge voor God, naakt en onvoorwaardelijk staat de wereld voor zijn oogen, de verstandelijke intermediairen vallen weg. Complex van schutsels en hulplijnen eerst, wordt het intellectueele stellingwerk tot hindernis daarna, wanneer de liefde om haar beurt vraagt. Wie tevoren den eenvoudigen kon toevoegen: ‘al wat gij ziet, weet ik’, die kan nu in een duizeling van vreugde den weter antwoorden: ‘al wat gij weet, zie ik’. De namen worden overbodig, gansch de verwikkeling van abstractie's - wat bleek het anders dan raffinement van namen? - wordt een lafheid; zien | |
[pagina 234]
| |
is de kennis van den wijze, als van het eerste kind. Wat niet gezegd kan worden, dat kan worden gezongen. Wat niet begrepen kan worden, dat kan worden geloofd. Wat niet geweten kan worden, dat kan worden gezien. Voor eerste en laatste kinderlijkheid is de werkelijkheid volkomen, zelf en metterdaad gegeven in een spel van Beelden. De ziener, die weter werd, wordt ziener opnieuw. Wanneer het paradijs verloren is, heeft elk beeld zijn breuk, elk leven zijn dood, elke gedachte haar onmacht, in elken vorm rammelt een inhoud als een cent in een busje, de zuivere orde viel in tweeën, in chaos en theorie. Als het paradijs herwonnen wordt, hernemen de oogen hun recht; waarheid en leven zij worden identiek in het Beeld. Het Beeld staat als realiteit aan het begin, en het staat aan het einde als realiteit, dieper, sterker, onmiddelijker dan ooit tevoren; in het midden staan de allegorie en de explicatie. Het bewustzijn begint met zingen en het eindigt met zingen; in het midden komen het dispuut en de theorieën. De wereld begint met vorm en orde en zij eindigt met vorm en orde; in het midden liggen indifferente chaos en impotente abstractie. De wijsheid begint met geloof en ‘mythe’ en zij eindigt met geloof en ‘mythe’, in het midden staan het wetenschappelijk ‘doorschouwen’ en de bijgeloovigheid. Het leven bgegint met God den Vader en het eindigt met God den Vader, in het midden zweeft het inmanente ‘Het’ en de liefde troost zich zoolang met van alles en nog wat, Het begint als dans en het eindigt als dans - noemt de Hindoe zijn Brahman niet den goddelijken danser? - in het midden sukkelt de philosoof, per ambulans in tenebris. | |
Zien.Recht voor onze oogen speelt het groote Spel, zelf en met verschrikkelijken nadruk en het is óns spel, wij zijn erin betrokken met huid en haar en het speelt op leven en dood. En in plaats van dan te spelen op leven en dood, in plaats van te vechten met huid en haar, in plaats van het te vechten, borst aan borst en oog in oog, staan wij als idioten achterom te gapen, precies naar | |
[pagina 235]
| |
den verkeerden kant, met het opschrijfboekje gereed en we klagen, dat God zwijgt, omdat onze grenzeloos naieve pedanterie de waarheid op een briefje verlangt, waarachtig. Bij dat alles zetten we dan nog een tragisch gezicht.
Ziende tegenover de wereld - en daartusschen niets -, zijnde naar God - en daartusschen niets -, onmiddellijk beiden bestaande ieder oogenblik, zoo is het zuiver geloof, een wijze roekeloosheid. Want zoo al de liefde, die een blinde genade is, het credo mogelijk maakt, het credo zelf is een sprong. Het is een wijze sprong omdat het een daad is van hooge gehoorzaamheid, het is een roekelooze sprong, omdat het een afstand is en een verwerping van alle materieele, alle intellectueele, alle zinnelijke zekerheid, wie het credo zegt, laat los. Hij vertrouwt en laat los, hij laat nu deze wereld los en trekt zich terug uit het compromis, waarin hij met haar stond, - zij vergeeft alles, maar dit niet -, hij laat haar waarneembare middellijkheid los voor het onmiddellijke, dat onwaarneembaar is, hij laat het zienlijke los voor het onzienlijke, het zegbare voor het onzegbare, hij laat de burgermansvastigheid van namen en abstracties los voor de gevaarlijke beweeglijkheid van wat geen naam verdraagt en voortaan moet hij springen van schots op schots - indien hij zuiver was, hij zou maar wandelen op het water. Onmiddellijkheid naar God; wie gelooft vraagt niet meer naar garanties. Onmiddellijkheid naar de wereld; wie gelooft, die schuwt haar Beelden niet; hij scheurt de waden van lafheid en abstractie weg, hij breekt het kapsel van begrippen weg en het leven staat op uit zijn verdooving, en met het leven het gevaar. Het veilig theoretiseeren slaat om in dramatiek, het indifferente grijs schift zich in wit en zwart, het wetenschappelijk misschien breekt in een ja en neen; wie gelooft, die opent zich voor God en duivel, - waar engelen wachten, daar wachten ook demonen - en het groote gevecht begint, het gevecht zonder genade, zonder uitweg, zonder bestand, en er is geen oogenblik, dat het niet gevochten wordt, er is geen plaats, waar het niet gevochten wordt, er is geen over- | |
[pagina 236]
| |
winning, die niet overgevochten moet en wéér bevochten, van seconde tot seconde, er is geen leven, dat niet brandend wordt omsloten door den Nessusmantel der groote vijandschap. Het gevaar begint - hier worden mannen man, hier worden vrouwen vrouw - dit is de sprong in de golven, naakt en los, de worsteling naar den golfkam; wie overwint, die zal daar dansen, den afgrond onder de voeten. En wie dit bestaat, wie in de werveling van feiten zuiver naar het stil en niet aflatend wijzen gaat, dat hem uit gene vreemde wereld gewordt, wie zoo het permanent verraad der chaotiek om-dwingt en ieder oogenblik tot dienst en ordening onderwerpt, wie dit bestaat en die de dagelijksche en de Goddelijke dingen zoo in éénen boog omspant - oog in oog zal hij staan met de wereld en ieder oogenblik, terwijl, gehoorzaam - wie dit bestaat alleen herschept zijn leven ieder oogenblik en hij alleen zal altijd nieuw zijn - hij moet vermeteler zijn dan een temmer, gauwer dan een jongleur, zakelijker dan een industrieel, gelooviger dan een kind - alleen hij is werkelijk en door alle eeuwen heen: de nieuwe mensch. De nieuwe mensch, dat is de heilige alleen. De rest is nouveauté. |
|