naar wat er wreed en liefdeloos in hen is. Maar daar die steenen hem, Mauriac, zelf wonden en hij zich daarvan bewust moet zijn, verzet de lezer zich tegen een zelfverdubbeling, die een zelfkastijding is.
Zelfs in deze omstandigheden mag aan zijn goede trouw niet getwijfeld worden, maar het betreft iets, zoo al niet meer, toch geheel anders dan goede trouw. Want dit alles zou nauwelijks vermelding behoeven, als Mauriac, voor eigen hoog besef onder het zich zelf gestelde doel blijvend, nochtans een schoonheidsgedachte bereikt had, waarvan het gemis de deernis voor die kleine en gebroken zielen zou verhoogen.
In deze verhalen is Mauriac voor het eerst verdwaald. Dat de eerste twee naar zijn eigen woorden ‘op het eerste gezicht geen enkele zedelijke bekommering verraden’ is een dwaasheid. Niemand vraagt van een kunstenaar propaganda. Dat Mauriac ‘er het leven schilderde zooals hij het zag’ kan men hem evenmin euvel duiden als dat hij ‘de schepsels verzon, die spontaan uit zijn ervaring geboren werden’. Niet op de schepsels, op den schepper komt het aan. En Mauriac, die blijk gaf, de volle waarde van het scheppingsvermogen te beseffen, wil zich achteraf rechtvaardigen. Na drie jaar het eerste verhaal ‘Coups de couteau’ nalezend, vindt hij het ‘geheel doordrongen van metaphysica’. En hij vraagt zich af: ‘heb ik onwetens den echtgenoot, die zijn vrouw foltert door het relaas van het leed, dat een andere vrouw hem aandoet, een godsdienstige onrust meegedeeld? Of wel is het liefdegevoel van nature buitensporig, mateloos, buiten verhouding met zijn voorwerp?’
De vragen hebben voor Mauriac meer beteeke-